Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/20

Deze pagina is proefgelezen

— 22 —

   Daar mijn borst Hem tegenzwelt?
   Neen ik wil de slagpen roeren
   Om my tot Hem op te voeren;
    Logge geest, schiet wieken aan!
   Mogen slechts dees tranenbeken
      Voor my spreken
    ’t Staamlen mag by Hem volstaan.

’k Stamel. God! maar zie den wierook die ’t tintlend hart ontgloort!
   Zoo ik ook met zonnestralen
   Uwe luister af mocht malen,
    ’k Bracht van U geen schaduw voort.
   Neen, geen schepsel durv’ ooit wagen,
   Dan met de oogen neêrgeslagen,
   U te aanbidden, Bron van ’t ZIJN!
   Zelfs de Geesten in den Hoogen
      Dekken de oogen
    Voor Uws zetels wederschijn.

Stroomen ze, U ter dienst volvaardig en van ’t heiligst vuur doorbruischt,
   In een vloed van Lofgezangen,
   Door geen hemelkreis te omvangen,
    Die door heel Uw schepping ruischt;
   Zelfs die Loftoon, hoe verheven,
   Door geen stervling na te streven,
   Blijft een veel te zwakke lof:
   En wat wierd dan, God der goden,
      Aangeboden
   Van den aarworm uit het stof!

Wie beveelt miljoenen zonnen, ’t licht als praaldosch om te slaan?
   Doet miljoenen wareldbollen,
   In bestemde kringen rollen?
    Trekt aan elk zijn eigen baan?
   Wie houdt ze in ’t verband gevangen,
   Waar ze in evenwicht gehangen
   Leven telen en genot?
   ’t Is Uw adem, vol van leven,
      Waar ze op zweven,
    ’t Is, Almachtige, Uw gebod!

Alles is door U, ô Schepper! Gy, Gy spraakt: als bobblend schuim
   Dreven wareldklompgevaarten
   Van onmeleijke zwaarten
    Door het eeuwig ijdel ruim.
   Dwars door lucht en aard en baren
   Zwierden tallooze scharen