Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/22

Deze pagina is proefgelezen

— 24 —

Wie, wie kan de wondren noemen van uw teedre menschenmin!
   ’t Onheil-zelf, hoe ’t onwijs harte
   Tegenworstelt aan de smarte,
    Houdt ons zaligheden in.
   Niets dan weldaân, liefdepanden,
   Vloeiden uit uw Vaderhanden.
   Siddert, wie heur gaven wraakt!
   Leert gy ’t eindloos minzaam Wezen
      Slaafs te vreezen,
    Als Zijn grommigheid ontwaakt!

Maar, de middag wordt verduisterd; ’t nachtgespuis doorzweemt de lucht;
   Schrik en angst stort uit den hoogen,
   ’s Aardrijks bodem wordt bewogen,
    Heel de dampkring huilt en zucht.
   Zie den stormwind gindsche rotsen
   Scheuren, brokklen, nederklotsen,
   Als het broze glas vergruisd!
   Wouden slingrend uitgereten,
      Neêrgesmeten,
    Als een grasbloem uit de vuist!

Donkre wolkgebergten stuwen saam met dondrend schrikgeluid.
   Midden uit hun zwarte spleten,
   Door de horting opgereten,
    Breken stroomen vuurvlam uit.
   Bosch en bergen blaken, rooken;
   Meeren dampen, steigren, koken;
   Stroom en zee kent kil noch strand;
   Leeuw en tyger vliên en rennen
      Uit hun dennen
    En ’t gevogelt’ ploft in ’t zand.

Masten buigen, kraken, splintren, van den fellen golvenslag.
   Wrakken van gesloopte kielen
   Voeren ’t nat ontsprongen zielen
    Waar de stroom hen dragen mag;
   Met de hemelhooge baren
   Nu ten wolken ingevaren,
   Dan naar ’s afgronds diepste nacht,
   Waar hen ’t ingewand der zeën,
      ’t Eind dier weên,
    In zijn hollen kerker wacht.

Wie, wie, dondert in die wolken? Wie, wie bruischt in ’t stormgetij?
   Wie verheft die waterbergen
   Die des hemels hoogte tergen?