Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/28

Deze pagina is proefgelezen

— 30 —

   Het hart dat ge U ten tempel wijdde,
    Smaakt Jezus borgzoen voor zijn schuld.

  Zijn eenge lust is, U, den Ongenzienen,
Te aanbidden in het stof, te aanbidden in Uw Zoon;
   Zijn lust, zijn heil is ’t, U te dienen,
    In dank versmolten voor Uw throon

Drie-enige, ô, maak ons dit heil volkomen!
Verhoed ons ’t glibbren op deze aardsche gladde baan!
   ô Laat ons Uw genadestroomen
    Den brand van ’t dorstend hart verslaan!

  Zwak zijn we, ô God! wy, ’t werk van Uwe handen,
En ach! misvormd, van U en van ons-zelf ontaart:
   Maar Gy, ontvonk onze ingewanden,
    ô Geest, wiens adem om ons waart!

  Wy vreezen, neen, geen Horebs felle vloeken,
Maar slechts ’t ondankbaar zijn voor ’t eindloos gunstbewijs;
   Maar ’t overroomplend zielverkloeken,
    Der moordslang van het Paradijs; —

  Maar d’ angelhaak der lichtbedwelmde zinnen;
Maar de onmacht van het hart als ’t in den strik verwart: —
   ô Doe Uw geest de zege winnen
    Op ’t zich steeds vaster worstlend hart!

  Zwak zijn we: maar wy durven strijden,
GY strijdt in ons: Uw sterkte is zwakken toegezeid.
   Wat vreezen die uw naam belijden,
    Reeds de Uwen van voor de eeuwigheid!

1825.



 

Beurtrei.


FORTUNATUS.
Waarom dwaalt gy, schuwe lammeren
Langs die onafzienbre hei’?
Hier, hier is de vette wei’,
Ginds een schouwtooneel van jammeren;
Vlijt u onder ’s Herders staf
Die u dezen veldgrond gaf!