Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/34

Deze pagina is proefgelezen

— 36 —

Liefde.

Πλήρωμα οὖν νόμου ἡ ἀγάπη.
Rom. III, 10.
Liefde, ja is Wetvervulling!
Liefde, maar (mijn ziel,) tot wien?
Mogen wy die waarheid zien
Zonder valsche schijnomhulling!
Ach, wat liefde heeten mag,
Is in ’t hart niet opgesloten!
Spruit niet uit in dorre loten,
Maar verhemelt ons gedrag.

’t Is geen week, hartstochtlijk zuchten;
Schreien by eens anders pijn;
’t Jammer deelen in den schijn,
Maar er d’ aanblik van ontvluchten
Met een half-afkeerig hart:
’t Is by ’t weenen ook verzachten,
’t Oor niet leenen aan de klachten
Waar de hand gevorderd werd.

’t Is, met ijver toe te snellen,
Waar de bede nog vertraagt;
Onverschrokken, ontvertsaagd,
Zich ten doel des moedwils stellen,
Waar men de onschuld vloekt of moordt;
Met vervolgden willig lijden,
En voor de eer zijns Heilands strijden,
Wien geheel ons bloed behoort.

’t Is aan God en Heiland hangen,
Voor Zijn glorie gants gevoel,
Vrij van aardsche zucht of doel,
Koud voor lage zelfbelangen;
Met een onbeklemd gemoed,
In betrachting van zijn plichten,
Waarheid leeren, Godsdienst stichten,
En ’t bezeeglen met zijn bloed.

Dit is Liefde; dit, ô Christen,
’t Kenmerk dat u onderscheidt
Van ’t berekend beleid,
’t Geen bedrog en waan vernisten,
Daar ’t in schuldige eigenbaat,
Eigenzucht, en zelfverheffen