Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/36

Deze pagina is proefgelezen

— 38 —


Opwekking.

Πᾶν ὅ,τι ἐὰν ποιῆτε, ἐκ ψυχῆς ἐργάζεσθε, ὡς τῷ

Κυρίῳ καὶ οὐκ ἀνθρώποις.
Koloss. III, 23.


’k Heb eens den tijd gezien dat, of men juichte of treurde,
’t Geen Vaderland, of huis, beroep, of stand gebeurde,
Ons allen ’t hart en ’t oog ten Hemel heffen deed
En ’t heiligde aan ’t gemoed in vreugdgevoel en leed.
Die dagen vloden. ’k Zag de Heidnenwijsheid rijzen
En wroeten tegen God, by gunst- en strafbewijzen;
De dank der welvaart werd geen’ God mee toegebracht,
Maar vrucht van eigen vlijt of snedigheid geacht.
Doch plagen……? Ja, ’t was God die ze op ons af deed storten,
Wiens arm de stervling door geen poging kon verkorten,
Die, menschenmacht te hoog, de werker was van ’t kwaad,
En ook, wien ’t onheil trof, ten zeekren toeverlaat:
Hy bleef ’t, die straffen kon, en redden, en behoeden.
Doch eindlijk, ’t kwam zoo verr’: Ook zelfs in ’t felle woeden,
Geen slagen van Zijn hand, hoe vreeslijk, troffen meer,
Maar vielen op een grond van enkel steenrots neêr.
’t Was blind en woest geval, Natuurkracht, loop der tijden:
Die ’t menschelijk verstand kloekhartig moest bestrijden,
Met eigen kracht en kunst heldhaftig temmen kon,
En, de Almacht-zelf ter spijt, wiskunstig overwon.
Men riep niet meer: « ô Volk, verneêr u, kus de roede,
Buig neer in asch en stof; beveel u ’s Heilands hoede,
Vast, sterf der wareld, met haar zondige ijdelheên,
En Hemelterging, af; en, smeltende in geween,
Verbid het zwaard der wraak, verdelgend uitgetogen;
Verloochen heel u-zelf voor ’t straffend Alvermogen;
Geef d’ ongelukkigen, geef de armoê in haar nood,
Van ’t (met uw zweet besproeid) nooddruftig, eerlijk brood,
En zegen ’t door een hart, vol ootmoed onder ’t geven,
En in erkentlijkheid tot d’Eignaar opgeheven,
Die ’t u verwaardigt meê te deelen, Hem ten prijz’,
En in wiens naam gy geeft in hartlijk dankbewijs. »

Die lessen, steeds geprent in ware Nederlanders,
Zijn thands verouderd. Ja, de Geest der Eeuw spreekt anders.
Men geeft uit hoogmoed, uit een vleiende eigenmin;
Of, dringt de deernis-zelv by ’t week gemoed zich in,
Uit zucht om ’t scheurend hart by ’s Vaderlands ontheisteren
Met zelfvoldoening van menschlievendheid te pleisteren,
En, zonder wroeging van ’t geweten als ’t ontwaakt,
De lust te volgen die des levens hoofddoel maakt. —