Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/37

Deze pagina is proefgelezen

— 39 —

’k Erken uw schranderheid, die by de stervelingen
U-zelf in plaats van God het hart weet in te dringen,
Verleider! Ja, gy ook deelt goud aan de armoê uit,
En koopt daar ’t gevend hart u-zelven meê ten buit.
Wat zou ’t verschrikt gemoed tot God en Godvrucht wekken,
’t Vermaak der weeldrigheid zal meê tot aalmoes strekken;
Hier speelt men, dartelt, danst, verdrinkt zich in genot,
En ’t strekt to armengift ter terging van hun God.
Men durft het hoerenloon op Zijne altaren brengen,
Het bloed van onrein vee met zuivre offers mengen,
En HY zal ’t zeegnen? HY, die reinheid eischt van hart!
Om ’t geld is ’t slechts te doen, hoe ’t ook vergaderd werd!
Onzinnigt! hangt God, Zijn redden, aan uw giften;
Zijn zegen aan uw spel, uwe ontucht, uwe driften,
Uw schuldige ijdelheid en zondig zingestreelt?
Zijn dit de rossen, Hem te spannen in ’t gareel,
Op dat Hy aansnelle in bevredigd welbehagen,
En met Zijn oogstraal ’t perk bepale van uw plagen,
De roede in ’t vuur werp’ en Zijn gramschap in genâ
Verwandle? Durft gy, spreekt, en zegt volmondig JA!

Wat aarzelt gy? hier geldt noch weiflen noch verbloemen.
Is ’t God, of Eigen kracht waarop ge u wilt beroemen,
Van wien ge ons redding wacht, herstelling, en behoud,
En wien ge ’t Vaderland, u-zelf, uw lot, betrouwt? —
Gy bloost! — Maar is ’t van schaamte? ô Dat ge dus mocht blozen,
En keeren in u-zelf, verwaande roekeloozen! —
Gy bleekt! — Waar ’t wroeging, die dees doodverf op ’t gelaat
Verspreidt, wanneer zy ’t hart met schorpioenen slaat!
Doch neen! zou Zenoos leer, zou die der Epikuren,
Het Evangelie dat u aanschreit, niet verduren?
In Zenoos school gehard, braveert me God en Hel;
Van Epikuur doorweekt, is ’t leven enkel spel.
Geen gruweleeuw die God en Zijn Gezalfde lastert,
Geen afgevallen teelt, van eer en trouw verbasterd,
Keert om, schoon Enoch-zelf net Noach wederkwam,
En ze op den zondvloed wees en de alverdelgings-vlam.

Maar gy, ô Christnen, gy, uw’ Heiland trouw gebleven,
Gy, schapen van Zijn stal, schoon woest uit één gedreven,
Maar die, in ’t dolen zelfs, uws Herders stem herkent,
Gy, smaad eens warelds reeds in ’t hollen blind gerend,
Die nog voor ’t Vaderland, door u, door uw gebeden,
Ten prijz’ van Oudren bloed en erfgoed vrijgetreden,
Op neergebogen kniên met diepverscheurd gemoed
Uw God om redding smeekt in naam van ’s Heilands bloed;
Die, Christnen, in ’t gevoel van zonde in onvermogen,
Niet offerende aan den waan, noch heulend met de logen,