Deze pagina is proefgelezen
— 42 —
Hy verkiest ons uit Genade; Hy, Hy trekt ons tot dat heil:
’t Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor ’t menschlijk pogen veil.
Die ons uit Genade ’t aanzijn, uit Genâ verzoening schonk,
Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk.
Duik, ô hoogmoed! eer d’ Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn,
Zoudt ge u-zelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn?
Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan!
Geef Hem de eer, gy stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan!
’t Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor ’t menschlijk pogen veil.
Die ons uit Genade ’t aanzijn, uit Genâ verzoening schonk,
Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk.
Duik, ô hoogmoed! eer d’ Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn,
Zoudt ge u-zelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn?
Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan!
Geef Hem de eer, gy stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan!
Welk een Helgeest van bedwelming drijft u, nietig menschenkind?
Welk een nevel van verwarring die u de oogen dus verblindt!
Deedt ge zelf iets tot uw wording, dankt ge u-zelven dat gy zijt?
Is ’t dan eindloos dat uw dwaasheid met den God der waarheid strijdt?
Ach, het is de zelfde Helgeest die u eerstmaal vallen deed,
Die u weder d’ eigen valstrik in uw eigen boezem smeedt.
Zelfverheffing, zelfberoeming, eigen kennis, eigen eer,
Zelfaanbidding, stort u weder in den zelfden afgrond neêr.
Vrijheid — ja, voor ’t minst in ’t willen — vrijheid is dat tooverwoord
Dat d’ onnnoozlen onbedachte zoo verbijstert! zoo bekoort!
Al de plagen, al de rampen, waar het menschdom onder bukt,
Zijn de wrange en bittre vruchten, van dien schoonen boom geplukt.
Alle rampen en ellenden, op den stervling uitgestort,
Zijn in ’t ééne woord besloten dat zoo teêr geliefkoosd wordt.
Vrijheid denkt het teder wichtjen eer ’t het heiloos woord nog weet,
En het scheurt zich van zijn leiband, en — het stort in zorglijk leed.
Vrijheid — Jongling, schuw het denkbeeld eer ge u-zelf verroekeloost!
Vrijheid — schuwt het, lieve schoone die van maagdlijke onschuld bloost.
Stervling, zoo ge uw God moogt kennen! Al wie God of Heiland eert!
Schuw ’t bedrieglijk woord van Vrijheid, zoo ge uw eeuwig heil waardeert
Vrijheid! kennis! ijdle namen, hartverlokkend guichelspel!
Wat’s de vrijheid, wat de kennis, die een spruit is van de Hel?
Ware vrijheid, ware kennis, is bestierd zijn door zijn God;
Is, met God, in God te willen naar Zijn zaligend gebod;
Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen,
En in ’t zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên.
Dat’s de rechtheid van het harte (wat er anders in ontstaat,
Is uit invloed van de bozen, of uit aangeboren kwaad;)
Dat’s in god te zijn, te leven; niet zich-zelven te bestaan,
Maar, vereenigd met zijn Schepper, ’t Englendom op zij’ te gaan.
Geef ons dit, ô God der Goden! Groote Goël, geef ons dit!
Schenk ons dit, ô Geest des Levens, maak het tot ons eenig wit!
Ja, verliezen wij ons zelven in die stroomende genâ,
Die heur ader heeft heropend op ’t verzoenend Golgotha!
Welk een nevel van verwarring die u de oogen dus verblindt!
Deedt ge zelf iets tot uw wording, dankt ge u-zelven dat gy zijt?
Is ’t dan eindloos dat uw dwaasheid met den God der waarheid strijdt?
Ach, het is de zelfde Helgeest die u eerstmaal vallen deed,
Die u weder d’ eigen valstrik in uw eigen boezem smeedt.
Zelfverheffing, zelfberoeming, eigen kennis, eigen eer,
Zelfaanbidding, stort u weder in den zelfden afgrond neêr.
Vrijheid — ja, voor ’t minst in ’t willen — vrijheid is dat tooverwoord
Dat d’ onnnoozlen onbedachte zoo verbijstert! zoo bekoort!
Al de plagen, al de rampen, waar het menschdom onder bukt,
Zijn de wrange en bittre vruchten, van dien schoonen boom geplukt.
Alle rampen en ellenden, op den stervling uitgestort,
Zijn in ’t ééne woord besloten dat zoo teêr geliefkoosd wordt.
Vrijheid denkt het teder wichtjen eer ’t het heiloos woord nog weet,
En het scheurt zich van zijn leiband, en — het stort in zorglijk leed.
Vrijheid — Jongling, schuw het denkbeeld eer ge u-zelf verroekeloost!
Vrijheid — schuwt het, lieve schoone die van maagdlijke onschuld bloost.
Stervling, zoo ge uw God moogt kennen! Al wie God of Heiland eert!
Schuw ’t bedrieglijk woord van Vrijheid, zoo ge uw eeuwig heil waardeert
Vrijheid! kennis! ijdle namen, hartverlokkend guichelspel!
Wat’s de vrijheid, wat de kennis, die een spruit is van de Hel?
Ware vrijheid, ware kennis, is bestierd zijn door zijn God;
Is, met God, in God te willen naar Zijn zaligend gebod;
Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen,
En in ’t zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên.
Dat’s de rechtheid van het harte (wat er anders in ontstaat,
Is uit invloed van de bozen, of uit aangeboren kwaad;)
Dat’s in god te zijn, te leven; niet zich-zelven te bestaan,
Maar, vereenigd met zijn Schepper, ’t Englendom op zij’ te gaan.
Geef ons dit, ô God der Goden! Groote Goël, geef ons dit!
Schenk ons dit, ô Geest des Levens, maak het tot ons eenig wit!
Ja, verliezen wij ons zelven in die stroomende genâ,
Die heur ader heeft heropend op ’t verzoenend Golgotha!
1825.