Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/44

Deze pagina is proefgelezen

— 46 —

Wilt ge de oorzaak van my weten,
Wat u ’t hart zoo angstig jaagt?
’t Voelt nu ’t dwaze zelfvermeten,
Waat ge u-zelf in hebt behaagd.

Nu is ’t twijfelmoedig schroomen
Dat gy daar verworpen wordt,
Dat uw ziel heeft ingenomen;
Dat is ’t alles waar ’t aan schort.

Doch schep moed! dit wanvertrouwen,
(Valt ge in d’ arm van die u riep,)
Zal u voor dat lot behouern,
Vaar gerust door ’t grondloos diep!

1825.



 

Grootheid en Deugd.

Πάντες ἐξέκλιναν, ἅμα ἠχρειώθησαν.
Rom. III, 12.
Ja, Grootheid, Deugd, zijn fraai voor ingebeelde dwazen,
    Die, van den hoogmoed opgeblazen,
  Omwandlen langs den weg in d’ avondzonneschijn,
En op hun schaduw zien, zich ’t arme hart vermaken,
    En roepen met gezwollen kaken:
     « Ai, zie hoe machtig groot wy zijn ! »
Ja de avond van den dag der wareld, reeds aan ’t vallen,
  Toont dwergjens zich zoo groot by de ondergaande zon;
    Maar wacht u, op dien schijn te brallen;
  Die schaduw gaat te niet, gy blijft een Myrmidon.

Maar Deugd? Een heerlijk woord in Filozoofsche boeken,
    Doch waar, by wien, of hoe te zoeken?
  By God. — Maar zekerlijk, dan is zy ’t uwe niet,
Maar gaaf van uit Zijn bron, die ge u niet toe moogt schrijven.
    Om de eigenwaarde meê te stijven,
     Waarop ge u zoo veel dunken liet.
Doch neen! « Geen stervling heeft aan God zijn deugd te danken;[1]


  1. CICERO: Virtutem nemo unquam acceptam Deo retulit. De Nat. Deor. En hy voegt er by (waarlijk, te recht!)

    Mimirum propter virtutem laudamur et in virtute gloriamur, quod non contingeret, fi id donum a Deo, non a nobis haberemus. Voorts: Quis quod vir bonus esset, gratias Diis egit unquam ? — Judicium hoc omnium est mortalium, esse fortunam a Deo petendam, a se ipso sumendam esse sapientiam (quae in virtute consistit).