Deze pagina is proefgelezen
— 48 —
Waarvan men noch ’t verband nog d’ eigen aart beseft;
Waarvan geen enkle klank by ’t tong- en lippenreppen
De ziel van die ze ontfangt, naar ’t Eeuwig Woord verheft.
Is ’t wonder, zoo gy dus tot wangeliuid verbasterd,
Tot voertuig worden moet der lessen van de Hel,
Tot vloekspraak van dien geest die God en Heiland lastert,
Of, ijdel luchtgeschal, verachtlijk kinderspel?
Ach, mocht men eenmaal nog in uw geheimnis dringen,
In U den God des heils als in zijn beelt’nis zien!
Hoe heerlijk werd uw lot, verdwaasde stervelingen!
Hoe zou de Geest van God in aller hart gebiên!
Maar neen, Hy heeft ze aan u, verleiders, toegesloten;
Gy blaft, gy tjilpt, in opgezwollen waan:
Uw wantaal is een blijk hoe diep ge zijt verstooten;
Hoe wijd van ’t geen ge waart; hoe snellend nnar ’t vergaan!
Ja, vloek ruste op het hoofd dier laffe dwingelanden
Die ’t beuzlig ragkoord slaan om vrije pen en tong;
Onwetend Ezelsras en drijvende onverstanden,
En de Overheersching waard die ’t Vrijheidsliedtjen zong!
Gaat allen die ’t verstand met de eer hebt afgezworen,
Ja, draaft doldriftig voort op ’t ingeslagen pad:
Maar, wie uit Neêrlandsch bloed tot vrijheid zijt geboren,
Bloost, dat ge in slavenband u-zelven dus vergat!
Gaat, werpt de kluisters af, verbreekt die duivlenjukken
Van snooden willekeur, uw schoudren opgeleid!
Laat ziel, verstand en hart, bedwelmen noch verdrukken,
En zoekt het Waarheidslicht voor Helsche donkerheid.
Uw boezem zij verlicht, uwe oogen zullen ’t wezen;
Uw hart ontfang’ den glans, die Duivlenlist versmoort,
Zoo zult ge in ’s menschen spraak den God der Waarheid lezen,
En d’ invloed der genâ van ’t ongeschapen Woord.
Waarvan geen enkle klank by ’t tong- en lippenreppen
De ziel van die ze ontfangt, naar ’t Eeuwig Woord verheft.
Is ’t wonder, zoo gy dus tot wangeliuid verbasterd,
Tot voertuig worden moet der lessen van de Hel,
Tot vloekspraak van dien geest die God en Heiland lastert,
Of, ijdel luchtgeschal, verachtlijk kinderspel?
Ach, mocht men eenmaal nog in uw geheimnis dringen,
In U den God des heils als in zijn beelt’nis zien!
Hoe heerlijk werd uw lot, verdwaasde stervelingen!
Hoe zou de Geest van God in aller hart gebiên!
Maar neen, Hy heeft ze aan u, verleiders, toegesloten;
Gy blaft, gy tjilpt, in opgezwollen waan:
Uw wantaal is een blijk hoe diep ge zijt verstooten;
Hoe wijd van ’t geen ge waart; hoe snellend nnar ’t vergaan!
Ja, vloek ruste op het hoofd dier laffe dwingelanden
Die ’t beuzlig ragkoord slaan om vrije pen en tong;
Onwetend Ezelsras en drijvende onverstanden,
En de Overheersching waard die ’t Vrijheidsliedtjen zong!
Gaat allen die ’t verstand met de eer hebt afgezworen,
Ja, draaft doldriftig voort op ’t ingeslagen pad:
Maar, wie uit Neêrlandsch bloed tot vrijheid zijt geboren,
Bloost, dat ge in slavenband u-zelven dus vergat!
Gaat, werpt de kluisters af, verbreekt die duivlenjukken
Van snooden willekeur, uw schoudren opgeleid!
Laat ziel, verstand en hart, bedwelmen noch verdrukken,
En zoekt het Waarheidslicht voor Helsche donkerheid.
Uw boezem zij verlicht, uwe oogen zullen ’t wezen;
Uw hart ontfang’ den glans, die Duivlenlist versmoort,
Zoo zult ge in ’s menschen spraak den God der Waarheid lezen,
En d’ invloed der genâ van ’t ongeschapen Woord.
Maar denken — ? Neen, ô neen, men heeft verleerd te denken:
Men vult, tot duizlend toe, het hoofd met vreemd gezwets,
Raast in den Franschen roes, en draaft op Britsche wenken,
Of neemt van Duitschen grond de wartaal tot zijn les.
Dan rammelt men door een, met daavrend onzinschreeuwen
En schrijven, naat ’t een’ zot beliefd heeft voor te gaan;
Zie daar de heerlijkheid, waar in dees roem der eeuwen
Verstand, gevoel van God, en ’t hart voor achterstaan!
Zoo voedt men kindren op, dit maakt men elk tot plichten,
Pleegt raad en bedelt lof by ’t razendst dom gebroed.
Verbeestlijkt dag aan dag, en rammelt van verlichten,
En roept elkander uit, als of men wondren doet.
ô Gaven onzes Gods, zoo snood, zoo hemeltergend
Miskend, veracht, misbruikt in zelfdienst, Hem ten hoon,
Is ’t wonder, zoo de wraak, Zijn aanschijn ons verbergend,
Ter straff’ van volk en eeuw zich onverbidlijk toon’!
Men vult, tot duizlend toe, het hoofd met vreemd gezwets,
Raast in den Franschen roes, en draaft op Britsche wenken,
Of neemt van Duitschen grond de wartaal tot zijn les.
Dan rammelt men door een, met daavrend onzinschreeuwen
En schrijven, naat ’t een’ zot beliefd heeft voor te gaan;
Zie daar de heerlijkheid, waar in dees roem der eeuwen
Verstand, gevoel van God, en ’t hart voor achterstaan!
Zoo voedt men kindren op, dit maakt men elk tot plichten,
Pleegt raad en bedelt lof by ’t razendst dom gebroed.
Verbeestlijkt dag aan dag, en rammelt van verlichten,
En roept elkander uit, als of men wondren doet.
ô Gaven onzes Gods, zoo snood, zoo hemeltergend
Miskend, veracht, misbruikt in zelfdienst, Hem ten hoon,
Is ’t wonder, zoo de wraak, Zijn aanschijn ons verbergend,
Ter straff’ van volk en eeuw zich onverbidlijk toon’!