Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/48

Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

Ja, ’k moest, en menigwerf, dien droeven plicht vervullen,
En smeekte die alleen de waarheid kan onthullen;
Doch wat het inheeft, om zich ’t doemwoord van het hart
Te scheuren, weet het mijne en denkt het na met smart?
Ach, wat is ’t blijken in onze oogen, Hartdoorgronder!
Sluipt, by ’t volkomenst licht, daar niets dat blindhokt, onder?
Is de overkruissing-zelv van ’t geen zich samenpaart
Geen oogverstrikkend net, waar ’t oog op schemerstaart;
En kan ik draad voor draad ontraaflen en ontknoopen,
Die dikwerf met den wil in de uitkomst samenloopen,
Maar dikwerf zonder wil, ja, tegen wil of wensch,
De schijnschuld wierpen op den schuldeloozen mensch?

Neen, nimmer kon mijn mond, dat woord van schuldig uiten,
Mijnhart tot zekerheid van gruweldaân besluiten;
’t Heeft nooit veroordeeld, nooit verwezen tot de straf:
De Wet was ’t, door mijn mond, niet ik, die de uitspraak gaf.
De Wet-zelv schreef my voor, hetgeen by ’t vonnisstrijken
Den Rechter gelden moet voor onomstootbre blijken.
Haar uitspraak: dit is blijk, berust in ’t Staatsverdrag,
En zy is ’t, die regeert, in ’t Rechterlijk gezag.
Waar zulk een blijk bestaat, zal elk der Staatsbond-leden,
Als op de stem van God den schanddood tegentreden;
Hy moge in ’t vrij gemoed zijne onschuld in zijn bewust,
Hy sterft (God voegde ’t dus) kloekmoedig en gerust;
Hy is ’t den Burgerstaat wiens wet hy heeft gehuldigd,
Voor ’t algemeen belang, hoe schuldloos ook, verschuldigd.
En elke Rechter spreekt: Mijn ziel heeft zich bevrijd,
Slechts dienaar van die Wet, waardoor wie ’t zijn moog lijdt.

Dan, wat al zorgen ter beproeving dier bewijzen!
Hoe deden ze ons het hair van angst te berge rijzen,
Of mooglijk in ’t geringst van ’t geen die wet bepaalt,
Gewankeld worden mocht, geschemerd, of gedwaald!
Wat kostte ’t, eer mijn hart, zich-zelven dorst verklaren:
« Ik heb mijn plicht voldaan, en vrees geen zielsbezwaren.
« Zoo zelfs een later tijd hier de onschuld bracht aan ’t licht.
« Dit bloed verklaagt my niet voor ’s Hoogsten aangezicht. »

Doch wat, indien geen Wet, maar ’t opgevatte meenen,
Waar Wet noch regelmaat een steunsel aan verleenen,
Voor oordeel gelden mag? De feilbre sterveling,
Hangt, blindlings d’ indruk aan die ’t argloos hart ontfing,
En durft en daad en wil zijns naasten stout beslissen,
En lezen in zijn ziel en haar geheimenissen. —
« ’k Ben overtuigd. » — Maar hoe? Ja, weet gy wat dit zegt,
Wiens overtuigd zijn van uws naasten lot beslecht?
Rampzaalgen,die van ’t bloed de bloedschuld op zich halen,