Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/5

Deze pagina is proefgelezen


Holland.

Unda fretis tulit aestuosis.

HORATIUS.

I.

Een handvol zeewier dreef door ’t nat
Ten spel van wind en golven,
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven:

Maar, hobblende op den woesten vloed
En worstlend met zijn baren,
Kwam eindlijk op een oeverplaat
Als eilandtj’ aangevaren.

Hier schuilde ’t in een kleine bocht
Voor de ongenâ der winden,
En scheen by d’ uitloop van den Rhijn
Herbergzaamheid te vinden.

De stroom bespoelde ’t met zijn slib,
Die ’t nu eens overdekte’,
En dan, aan de eene of andre zij’
Tot waterboordsel strekte.

De zee, in ’t bruischen opgezet,
Bewierp het met heur zanden;
De slib bracht nieuwe planten voort
Van zaad uit verre landen.

Die planten vatten nieuwe slijk;
Die, teelde weêr gewassen;
En ’t hoopjen gronds won telkens aan
Door ’t stadige overplaschen.

’t Vergrootte, en hechtte hier en daar
Aan de oever waar ’t aan paalde,
En wies nu telkens van den roof
Die ’t elk getij’ behaalde.

Verhoogd ontrees het thands aan ’t meir,
En Rhijn- en Maasstroom beide
Doorwandelden ’t met sprank by sprank
Die ’t als in beemden scheidde.