Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/51

Deze pagina is proefgelezen

— 53 —

Ten Verjaardage mijner Wederhelft.

Kan ’t zijn! de dag, zoo vaak bezongen,
Uw feestdag, licht dan weêr voor my,
En zet mijn’ uitgeputten longen
Een nieuwen aâm en veêrkracht by!
Mijnhart, in dofheid neêrgezonken,
Doortintlen nieuwe levensvonken,
En ’t staart Gods Almacht juichende aan.
Mijn Dierbre, ja, wy mogen danken;
Geen borst ontbreekt het ooit aan klanken,
Van ’s Hoogsten weldaad aangedaan.

Zie daar dan weêr een kring voltrokken,
Die ’t zonlicht om onze aarde sloeg!
Een jaar, dat nieuwe wintervlokken
Op mijn gebogen schedel joeg!
Een jaar, dat vruchtbaar was in ’t lijden;
Maar rijk in innig zielsverblijden,
Schoon ’t lichaam worstelende in de pijn:
Ach, Dierbre, laten wy de dagen
Die ’t grimmig aanbracht, niet beklagen!
Zy mochten ons tot zegen zijn.

Ja, vragen wy ons eigen harte.
Dat, immers, mort niet tegen God.
Verruilde ’t de uitgestane smarte
Wel, voor een blinkender genot?
Of zou, by alles wat ons griefde,
In onze wederzijdsche liefde,
In ’t minlijk knaapjen, onze lust,
Geen zalving zijn voor hartkwetsuren,
Die, wat voor ’t lichaam moog verduren,
Verzeld zijn van Gewetensrust?

Ach! zien we op andren, God vergeten,
Wien door den warelddamp verstikt,
In weelde en overvloed gezeten,
Geen hemellucht de ziel verkwikt.
Ja, wachten we ons, wy stervelingen,
Het hart van andren in te dringen;
Doch, waar hun lot aan ons bestemd,
Hoe lagen we in dien drom van plagen
Die ’t masker van genoegens dragen,
Als op een folterbank geklemd!

God gaf ons huis- en boezemvrede,
En deelde ons wat het hart waardeert