Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/52

Deze pagina is proefgelezen

— 54 —

In overmaat van Goedheid mede;
En heeft ons lijdzaam zijn geleerd.
Ach! kan ons hart nog iets verlangen,
Wanneer wy met gebloosde wangen,
Een dierbare Echtspruit hupplen zien;
De Godvrucht door zijn zedige oogen
In ’t argloos hart bespieden mogen,
God dankende op gebogen kniên?

Ja, dierbre, God is steeds genadig;
’t Is weldaad, alles wat Hy doet.
Wie kent Zijn arm als wonderdadig,
Zoo ’t ons niet indrong in ’t gemoed?
Wy, de overstelping aller rampen
Waar beider hart meê had te kampen,
Door Hem, door Hem-alleen ontscheurd,
Wy — twijflen ? Wy — by bange nachten
Zijn blijden morgen niet verwachten?
Wy — treuren als de wereld treurt ? —

Neen, dragen we onze last geduldig,
’t Vertrouwend oog op Hem gericht:
Nooit zijn we Hem dan ’t danken schuldig,
Hoe drlukkend ze ons op ’t harte ligt.
Gevoel het: Wat ons ook bejegent,
Zoo God ons lieve knaapjen zegent,
’t wordt door geen lijden duur gekocht.
ô Dat, wat de Almacht kan verleenen,
Zich op dat dierbaar hoofd verëenen,
En hem gelukkig maken mocht!

Dit wenscht uw harte; dit, het mijne.
Ja, teedre, zij ons 't lijden zoet!
Ja, dat ons 't lichaam zuchte en kwijne,
Gods hemel wone ons in 't gemoed!
Dit zij ons door dien Geest geheiligd,
Die 't hart voor wrevelzucht beveiligt,
Die 't zaligt, moedigt, en vertroost!
Dus drage ik ter geboorteviering
U op aan Jezus heilbestiering,
My-zelf, en ons zoo dierbaar kroost.

1824.