Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/6

Deze pagina is proefgelezen
De Hemel juichte ’t gunstig toe,
En spaarde ’t in Zijn hoede,
Ten toonbeeld van weldadigheid,
Hoe wind en winter woede.

De Sneeuwvorst schudde ’t toornig hoofd,
En deed de stroomen groeien,
En jaar na jaar dit wonderland
Door ’t water overvloeien.

Hier stort hy vlakker meeren uit,
Daar boort hy dieper kolken,
Waarin de schatting zich ontlast,
Gevallen uit de wolken.

Maar, Winter, woel! uw woeste drift
Kon ’t plekjen niet vernielen:
Het rees by ’t krimpen van uw macht,
Zoo dra de waatren vielen.

Die waatren brachten telker reis
Een vruchtbre slibkorst mede,
En ’t hief het rijzend hoofd om hoog,
En werd bewoonbre stede.

De Rhijn en Maas, in vriendschapsbond
Verrijken ’t met den zegen,
Van d’Alpentop en Franken-grond
Voor ’t lager land verkregen.

De stormen zweepen golven op
Met hemelhooge kruinen:
Zy, zwanger van gezwolgen zand,
Omheuvelen ’t met duinen.

Orkaan en wilde vooglenvlucht
Brengt beuk- en eikelnoten,
En siert ze ’t voorhoofd met heur teelt,
In bosschen uitgeschoten.

Daar wijkt, daar tiert nu ’t tamme wild,
Daar nestlen filomeelen;
Daar hupt het krekeltjen door ’t groen
Om ’t lied haar na te kwelen.

Daar weet zich ’t schuwe zandkonijn
Een leger uit te holen;