Deze pagina is proefgelezen
— 65 —
Moed.
Οὐ γὰρ δοκεῖν ἄριστος ἀλλ᾽ εἶναι θέλει.
Hy wien ’t aan moed faalt, om, gewisse en God getrouw
En door geen wind geschokt, zich-zelv’ en Hem te leven,
Zoekt troost voor ’t zelfverwijt en knagend zielberouw,
In andren van zich-zelv’ een valsch besef te geven;
Bekleedt zich met een schijn dien ’t zelfgevoel weêrspreekt,
Zoekt, bedelt, onderkruipt, verschalkt, den lof der menschen,
En, in die wolk van damp, die ’t minste windtjen breekt,
Verbeeldt zich ’t geen zijn hart geen kracht heeft zich te wenschen.
Rampzaalge, keer te rug; wees wat gy wezen moet.
Hou aan de steenrots vast, geen drijfwier van den vloed.
En door geen wind geschokt, zich-zelv’ en Hem te leven,
Zoekt troost voor ’t zelfverwijt en knagend zielberouw,
In andren van zich-zelv’ een valsch besef te geven;
Bekleedt zich met een schijn dien ’t zelfgevoel weêrspreekt,
Zoekt, bedelt, onderkruipt, verschalkt, den lof der menschen,
En, in die wolk van damp, die ’t minste windtjen breekt,
Verbeeldt zich ’t geen zijn hart geen kracht heeft zich te wenschen.
Rampzaalge, keer te rug; wees wat gy wezen moet.
Hou aan de steenrots vast, geen drijfwier van den vloed.
1825.
Ouderdom.
Het tiende zevental der jaren, welk getal!
De loop voleindt dus in dit wislingvolle dal
En ’t zie het eindperk. Dank! ô GY die my behoedde
En op wiens ademkracht mijn leven henenspoedde!
’k Zag vreugde en droefheid, maar kortstondig; twijfelbaar
Wat op den toetssteen heil, wat waarlijk onheil waar.
Uw hand schonk ’t. ’t Was dus goed, ’k erken het. ’k Heb genoten,
En lijf en leven by mijn worstling ingeschoten
Om ’t geen ik zelf kende, en echter angstig zocht,
Of ’t voor geduld en zweet op ’t aardrijk wierd gekocht.
Wat thands, wat rest my nog van ’t geen ik heb geschenen,
Met woelingen verkwist, met zorgen, zuchten, weenen;
Met dartlen mooglijk ook; of (liever) met genot
Te veinzen, deels in ernst, en grotendeels in spot;
En eindlijk, moê gesold, slechts schaduw van ’t voorleden,
My-zelv’ onkenbaar en als schaduw weggegleden!
Waar bleeft ’t, waarin ik als byzondre hemelgift
Eens juichte: doorzicht, vlijt, en Dichterlijke drift
Naar ’t schoone, zucht en smaak voor kunsten? Waar ’t vermogen
Der fijnheid van gevoel, met d’ adem ingezogen,
(In ieder zintuig hoogst zorgvuldig aangekweekt,)
Waardoor Natuur ( of ’t waar) vertrouwlijk tot ons spreekt,
En de opgetogen ziel met stoute en vaste treden
Zich in de diepten dringt van heur verborgenheden,
Ja, in de wareld meer dan enkle wareld ziet
Die zich aan ’t grof gestel ten ijdel schouwspel biedt?
De loop voleindt dus in dit wislingvolle dal
En ’t zie het eindperk. Dank! ô GY die my behoedde
En op wiens ademkracht mijn leven henenspoedde!
’k Zag vreugde en droefheid, maar kortstondig; twijfelbaar
Wat op den toetssteen heil, wat waarlijk onheil waar.
Uw hand schonk ’t. ’t Was dus goed, ’k erken het. ’k Heb genoten,
En lijf en leven by mijn worstling ingeschoten
Om ’t geen ik zelf kende, en echter angstig zocht,
Of ’t voor geduld en zweet op ’t aardrijk wierd gekocht.
Wat thands, wat rest my nog van ’t geen ik heb geschenen,
Met woelingen verkwist, met zorgen, zuchten, weenen;
Met dartlen mooglijk ook; of (liever) met genot
Te veinzen, deels in ernst, en grotendeels in spot;
En eindlijk, moê gesold, slechts schaduw van ’t voorleden,
My-zelv’ onkenbaar en als schaduw weggegleden!
Waar bleeft ’t, waarin ik als byzondre hemelgift
Eens juichte: doorzicht, vlijt, en Dichterlijke drift
Naar ’t schoone, zucht en smaak voor kunsten? Waar ’t vermogen
Der fijnheid van gevoel, met d’ adem ingezogen,
(In ieder zintuig hoogst zorgvuldig aangekweekt,)
Waardoor Natuur ( of ’t waar) vertrouwlijk tot ons spreekt,
En de opgetogen ziel met stoute en vaste treden
Zich in de diepten dringt van heur verborgenheden,
Ja, in de wareld meer dan enkle wareld ziet
Die zich aan ’t grof gestel ten ijdel schouwspel biedt?