Deze pagina is proefgelezen
— 68 —
» ’t Is de tijd der bontekraaien, ’t is het kille jaargetij’.
» Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier.
» In ’t gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier.
» Zwijg, ja zwijg!» — Neen, lat hy zwijgen, wien geen adem meer doorzweeft,
Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft.
Hy wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuischt het popelboschjen, ’t geen de Lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht!
Waarom klatert, gromt, en dondert de op ellaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd,
Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd? —
Vraag d’ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d’invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder ’t sylbentellen, onder ’t zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gy? Maar men vrage ’t aan geen Dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd,
’t Engelaartige Hemelsche uitdooft, dat zy tegenwreevlend draagt,
Die de borst voor hooger wareld, voor den geest der waarheid sloot,
En, met opgeblazen waanzucht, zich tot ’t Hoogsten smaad vergoodt.
Wy, wy zingen wijl wy leven, maar voor de onverlaten niet,
Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door ’t harte vliet.
En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in ’t Cederloof,
Of er ravens tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof!
» Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier.
» In ’t gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier.
» Zwijg, ja zwijg!» — Neen, lat hy zwijgen, wien geen adem meer doorzweeft,
Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft.
Hy wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuischt het popelboschjen, ’t geen de Lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht!
Waarom klatert, gromt, en dondert de op ellaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd,
Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd? —
Vraag d’ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d’invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder ’t sylbentellen, onder ’t zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gy? Maar men vrage ’t aan geen Dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd,
’t Engelaartige Hemelsche uitdooft, dat zy tegenwreevlend draagt,
Die de borst voor hooger wareld, voor den geest der waarheid sloot,
En, met opgeblazen waanzucht, zich tot ’t Hoogsten smaad vergoodt.
Wy, wy zingen wijl wy leven, maar voor de onverlaten niet,
Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door ’t harte vliet.
En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in ’t Cederloof,
Of er ravens tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof!
1825.