Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/7

Deze pagina is proefgelezen
Daar aast de haas op ’t heidekruid,
In bruine struik verscholen.

Daar broeden kievit, eend, en spreeuw,
In ongestoorde vrijheid;
Daar zwiert de leeuwrik om en om;
’t Is alles rust en blijheid.

De kikvorsch kwaakt in ’t waterriet;
En gastvrije ooievaren
Begroeten er de Lentezon,
Van over ’t vlak der baren.

Het goudgeel vinkjen vreest geen net,
Maar doet de halmtjens krommen,
En fluit met uitgezette borst
Door ’t bij- en vlinderbrommen.

Zie daar uw wording, dierbre grond,
Die ’t licht my hebt geschonken;
Die eens met Jezus tempelberg
En Vrijheidsthroon moest pronken!

Zie daar ’t beginsel van die macht,
Aan aarde en zee ten wonder,
Die Neêlands glorie klinken dees
Op vleugels van den donder!

Die glans die asl de biksem trof
Waar heen uw kielen dreven,
En de Almacht (wordt mijn beê verhoord,)
U eenmaal weêr moet geven!



II.

De vluchtling kwam van hooger grond
Op saamgevlochten takken,
Met schaamle haaf en huisgezin
Den landstroom nederzakken.

Hy zag op ’t ongerepte land
De frissche grashalm groeien,
En sloeg daar ’t rieten stulpjen op,
En weidde daar zijn koeien.

Zijne ossen ploegen, ’t zaad valt neêr,
Maar mag by oogsten wachten? —