Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/74

Deze pagina is proefgelezen

— 76 —

En met zedig vroom gelaat,
Zich als Liefde weet te ontwikkelen,
Maar, met de eigenmin te prikkelen,
Wonden in den boezem slaat.

’k Heb hem ’t momkleed uitgetogen,
En zijn wieken zijn ontwricht;
Naakt, ontmaskerd voor mijne oogen,
Staat hy daar in ’t zonnelicht.
Hoe afzichtig! hoe afschuwlijk!
Neen, geen Duivel ooit zoo gruwlijk!
Hy bracht alle jammer voort.
Was hy me eenmaal ingevaren,
Thands zal ik dat hart bewaren,
Dat mijn’ Schepper toebehoort.

Die zijn boosheid eens doorschouwde,
Die hem in zijn naaktheid zag,
En den hartenplooi ontvouwde
Waar de siel zich nestlen mag;
Die de handen stout wil roeren,
En de kracht der redensnoeren
Weet te strengelen met beleid,
Neemt hem zeker een gevangen,
Klinkt hem vast aaan ijzren stangen,
Houdt hem in de afhanklijkheid.

Ja, zoo dacht ik; ja, zoo dachten
Duizenden andren nevens my;
Maar vergeefsch was kunst en krachten;
Niemand gaf my ’t in dan HY!
Ach, hy speelt met ons en dartelt;
Laat zich binden, maar ontspartelt;
Veinst zich dood en efgetreên;
Doch zie daar de zware keten
Als een rag van één gereten,
en hy sleept ons met zich heen.

Daar, daar ligt hy neêrgeslagen,
Levenloos, versmoord, verstikt;
Nu, na zoo veel boezemknagen,
Wordt dan eens mijn hart verkwikt.
Neen: gelijjk een slang ontkronkeld,
Wie de Hel uit de oogen vonkelt
Daar zy naar een bloedprooi dorst, —
Als een boogpijl losgeschoten,
Of met d’ adem ingevloten,
Vest hy weder in mijn borst.