Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/8

Deze pagina is proefgelezen
Ja: de akker zal zich jaar aan jaar
Met nieuwe klei bevrachten.

Zoo voedt de Nijl Egyptenband
In plaats van vruchtbre regen;
Zoo mest de Rhijn heit ’t vlotte zand,
Zijn boorden uitgestegen.

De Bouwman, door den grond gespijst,
Ziet dan de stroomen zwellen,
En alles om hem, keer aan keer,
Bedekken met hun wellen.

Zijn schranderheid beveiligt zich
Met heuvels op te werpen;
Daar wacht hy ’s waters afloop af,
En woont op hooge terpen.

Gelukkig Land, door God bestemd,
Een nijver volk te voeden,
Dat trouw en braafheid eeren zou
In ’t midden van zijn vloeden!

Ach, had de kunst heur list gespaard,
Natuur heur recht gegeven!
Thands zouden we op steeds hooger grond
Verzekerd mogen leven.

Wy vreesden dan geen Noodorkaan
Die dijk en dam doet wijken,
En ’t aan hun schuts betrouwde land
Zou voor geen vloed bezwijken!

Doch neen, Romeinsche hoogmoed kwam,
En wist Natuur te temmen,
Leî ’t stroomgeweld in grachten af
En keerde ’t overzwemmen.

De dijken rezen trotsch en fier,
Rivieren kregen banden.
Dan, geen in ’t rond te spreiden slib
Verhoogt de lage landen! —

Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei’ en akkers drooger,
Maar zinkt in d’engen stroomkil neêr,
En ’t water wordt steeds hooger.

De vlakte wordt een diepen kuil,
Van geen rivier doorsneden,