Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/86

Deze pagina is proefgelezen

— 88 —

Vervulden met gejuich van dartelende reien,
Thands dor en eenzaam in een doodelijken slaap,
Hoe dikwerf zag ik u als jonge Herdersknaap,
Als man, en eindelijk als Grijzaart, dus versteven,
En in vernieuwde jeugd met grooter pracht herleven.
Maar thands, nu ’t ijzren lot dat bloem en bloesems rooft,
De sneeuw van zestig jaar my ophoogde op het hoofd,
Mijn nek van ’t zware juk des levens neêr doet zijgen,
De kniën wagglen doet en onder ’t lichaam nijgen,
Wat Lente wacht my weêr die dees mijn kruin hertooit,
Mijn wang en voorhoofd van der jaren kreuk ontplooit,
Vernieuwde sappen in mijn aadren om doet vlieten,
En ’t levens smaakloosheid my weder leert genieten ? —
Ach! vruchtloos hoopte dit de Grijzaart. ’k Had als gy
Een Lente: eilaas, voor eens! Die Lente ging voorby,
Een Zomergloed doortrok mijn aadren, bloed, en spieren,
Doorkookte my met moed om ’t hart den toom te vieren;
Een later Herfst verscheen, en rijper levensdag
Bekoelde ’t vuur der drift, bezadigde ’t gedrag;
De tijdreeks is voleind van ’s levens jaarsaizoenen,
Mijn Winter heeft geen keer, mijn dorheid geen hergroeperen,
Geen zonnegloed versmelt mijn ijsschors. ’t Dompig graf
Alleen is wijkplaats, troost, en breekt dees winter af. —
Doch wenschte ik, zoo ik mocht, die doorgestreefde dagen
Herhaald ? Was ook ’t genot dier vreugde zelf geen klagen,
Geen grijpen naar een schim van nooit bereikte lust?
Vermoeiing van begeerte, in zwoegen zonder rust?
Ja, mocht ik, thands geleerd, mijn vroeger tijd herhalen
In wijsheid zonder waan, en wandlen zonder dwalen,
Blijmoedig trad ik weêr in de afgeloopen baan;
Maar zouder ik ’t zelfbedrog van eigen hart ontgaan?
Niet weêr, niet andermaal de valsche sporen kiezen?
My-zelven niet op nieuw in ijdlen droom verliezen?
Is ’t denkbeeld-zelf geen droom van trotsende Eigenzucht?
Wat roep, wat wensche ik dan de tijden uit hun vlucht
Te rug, om weêr den dwaas, den dartlen roekelooze
Te spelen, waar ik thands met zoo veel recht om bloze!
Neen, keer, ô Voorjaar, keer voor veld en veldplantsoen;
Voor my geen Lentezon, geen weêr herboren groen
Aan d’ uitgedorden tronk! Geen bloesem weêr of lover
Vervang’ mijn wintersneeuw. Ik geef my willig over!
Ontworteld moet dees stam, en ik, ik ben bereid;
Ik zeg vaarwel aan de aard’, vaarwel in eeuwigheid!

Ja, danke ik dat verval dat me aan my-zelf ontroofde,
De valschheid kennen deed van ’t geen de Jeugd beloofde,
My aan my-zelf betoonde in eigen nietigheid,
Den mom heeft afgerukt die zoo bedrieglijk vlijt,