Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/87

Deze pagina is proefgelezen

— 89 —

De banden sleet die me, aan een schijndamp zonder wezen
Gekluisterd, slingerden in wenschen, hopen, vreezen,
En, worstlend naar een valsch en altijd wijkend doel,
Het bloed verhitten in verwoestend driftgevoel.
Bloost, lieflijke appels, door de bladers die u dekken
En noodigt ons, de hand tot plukken uit te strekken;
De tand doorklieft u niet, of ’t geen ons heeft verlokt,
Blijkt bittre kolokwinth waarvan de zenuw schokt.

Doch waartoe dus door ’t leed die kennis opgegaderd,
Daar ’t zeekre sloopensuur met reuzenschreden nadert?
Waartoe ’t vooruit gezien? De tuinvlieg kwetst het blad
En sluit er de eiers in (den na te laten schat
Dien ze uit natuurdrift stort,) aan de uit te broeden wormen
Ter spijzing, tot de groei hun vleugels staat te vormen;
Zy voedt zich, vliegt, voldoet de teeldrift, sterft, vergaat,
Haar doel vervulde zich, haar diersoort blijft in staat,
En al haar kennis ligt in dees haar kring besloten.
Maar ik, my-zelf doorziende en mijn natuurgenoten,
Gevoel me een hooger doel, dan ’t aanzijn op deze aard
Vervult; die dierlijk ZIJN was ’t geen ik ben niet waard.
Luid roept me een stem in ’t hart: « Tot hooger kring geboren,
« Gaat deze uw zelfheid met dees laagren niet verloren.
« Ge ontwikkelt hier ten deele; en als zich ’t stof ontbindt,
« Verstrooit ge in de asch niet die uit één stuift op den wind. »
Ja, ’t voel in d’ aanleg mijn bestemming. ’t Is geeen sneven,
Als ’t lichaam wegzinkt, ’t is mijn aanvang van te leven!
Ja, ’k stap met tragen tred en leunende op mijn staf,
Maar kalm vooruitzicht, voort naar ’t op my wachtend graf.
Mijn avond wacht voor my geen nacht dan om te ontwaken,
’t Vergaan mijns lichaams is een heuchlijk kluisterslaken;
Een onverbeeldbaar, ja, maar heerlijk uchtendrood,
Breekt me aan en lacht my toe door ’t wolkfloers van de dood.

   Dus sprak de Grijzaart, en een straal van uit den hoogen
Schoot neder op zijn borst. Nu tintelden zijne oogen;
En glans omscheen hem als de morgen wen het daagt.
Hy was niet meer, en scheen van de aarde weggevaagd.
Toen volgde een donder, en — ’k ontwaakte. ’t Waren droomen.
VERLOSSER, ’t is Uw geest die ’t hart vervult der vroomen,
Geen wijsheid, dan van U, geen inzicht van ’t hierna;
Mijn heil zij Bethlems Krib en ’t Kruis op Golgotha!

1825.