Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/9

Deze pagina is proefgelezen
Maar, waar de stroom, van hooger grond
Op afziet naar benenden.

Daar rolt hy nu ons Holland door
In kunstige aarden boorden,
Gebeukt, gebroken, omschokt,
Van West en Zuid en Noorden.

Daar barst hy telkens woedend los,
Vernielt, en sloopt, en brijzelt,
En spot met trotsche menschenkunst
Hoe hoog in top gevijzeld.

Daar stort hy zich tot zeën uit,
Die dorp en steden zwelgen,
En al wat eeuwen-arbeid wrocht,
In ééne nacht verdelgen.

Daar, met gelijke razerny,
Zweept de Oceaan zijn golven,
Rukt havenen en baaien in,
En alles ligt bedolven.

Daar bruischt, daar steigert hy om hoog;
Kanalen, vaarten, grachten,
Verbraken ’t saamgewassen land
Wiens weêrstand zy verkrachtten.

Dan spannen de Elementen saam;
Rivieren, stormen, meeren,
Vereenen in één vloekverbond
Om Neêrland om te keeren.

De Godheid laat hun teugels los,
Heur gramschap geeft ze sporen,
Zy hollen uitgelaten voort,
En Neêrland is verloren.

De Landman beeft voor oogst en schuur;
De steedling, voor zijn wallen;
De dood slaat duizenden om ’t hart,
De schrik tienduizendtallen.

Ach, waarom slooft en mat ge u af,
Verdwaasde stervelingen?
Geniet in dank wat de Almacht geeft,
En tracht Haar niet te dwingen!

Ja, ’t streele uw hoogmoed! ’t klinke u schoon
Op Dichterlijke snaren: