Deze pagina is proefgelezen
— 92 —
In waterdropplen uitgebreid,
En daalt in kleuren neêr. —
De zon bescheen eene andere Aard,
En ’t menschelijk overschot,
Uit ’s warelds watergraf gespaard,
Aanbad een wreekend God.
Zijn vinger spande U uit voor ’t oog
In lt wolkbezwangrend vocht,
En heeft aan dees zijn Zegenboog
Zijn zoenbewijs verknocht.
Wees welkom, Hemelsch Vreêheraut
By wind- en wolkgeklots
Aanminniger dan ’t zonnegoud,
En uchtendpareldosch!
Zoo vaak ’t Aartsouderlijke kroost
Uw schittring weêr mocht zien,
Hoe dankbaar juichte ’t in die troost!
Hoe stortte op de kniên!
Hoe bad het ’s Hoogsten goedheid aan,
By ’t hupplen van hun hart!
Hoe stortte ’t vreugdetraan by traan,
Al stond de hemel zwart!
Geen moeder zag u aan den trans,
Of hief haar kind om hoog,
En wees het op den blijden glans
Van ’s hemels regenboog,
Dan smeekte ze op haar teedre vrucht
Van Hem den Zegen af,
Die ’t Vredeteeken in de lucht
Aan Noächs afkomst gaf.
Dan drukte zy de onnoozle spruit
Aan de opgetogen borst,
En galmde haar verrukking uit,
Tot U, ô Levensvorst!
Gewis! van dat verschijnens uur
Klonk harp- en tymbelklank,
En heel de ontwakende Natuur
Vereenigde in den dank.
Voorzeker werdt ge reis aan reis
Met feestmuzyk begroet,
Gy, waarborg aan des aardrijks kreits
Voor tweeden wareldvloed!
Natuur, waar ze angstvol nederduikt,
Verdiept in aakligheid,
Herademt groenend, en ontluikt,
Zoo dra ge uw kleuren spreidt.
Zy stijgt verfrischt, en geurig, op;
En heel ’t gevederd heir
En daalt in kleuren neêr. —
De zon bescheen eene andere Aard,
En ’t menschelijk overschot,
Uit ’s warelds watergraf gespaard,
Aanbad een wreekend God.
Zijn vinger spande U uit voor ’t oog
In lt wolkbezwangrend vocht,
En heeft aan dees zijn Zegenboog
Zijn zoenbewijs verknocht.
Wees welkom, Hemelsch Vreêheraut
By wind- en wolkgeklots
Aanminniger dan ’t zonnegoud,
En uchtendpareldosch!
Zoo vaak ’t Aartsouderlijke kroost
Uw schittring weêr mocht zien,
Hoe dankbaar juichte ’t in die troost!
Hoe stortte op de kniên!
Hoe bad het ’s Hoogsten goedheid aan,
By ’t hupplen van hun hart!
Hoe stortte ’t vreugdetraan by traan,
Al stond de hemel zwart!
Geen moeder zag u aan den trans,
Of hief haar kind om hoog,
En wees het op den blijden glans
Van ’s hemels regenboog,
Dan smeekte ze op haar teedre vrucht
Van Hem den Zegen af,
Die ’t Vredeteeken in de lucht
Aan Noächs afkomst gaf.
Dan drukte zy de onnoozle spruit
Aan de opgetogen borst,
En galmde haar verrukking uit,
Tot U, ô Levensvorst!
Gewis! van dat verschijnens uur
Klonk harp- en tymbelklank,
En heel de ontwakende Natuur
Vereenigde in den dank.
Voorzeker werdt ge reis aan reis
Met feestmuzyk begroet,
Gy, waarborg aan des aardrijks kreits
Voor tweeden wareldvloed!
Natuur, waar ze angstvol nederduikt,
Verdiept in aakligheid,
Herademt groenend, en ontluikt,
Zoo dra ge uw kleuren spreidt.
Zy stijgt verfrischt, en geurig, op;
En heel ’t gevederd heir