Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/13

Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

Ach! de Englen dalen uit den hemel.
Thands broeders, met ons lotgemeen.
Ja, Eeer zij de Almacht in den hoogen,
En Vrede aan ’t aardrijk weêrgebracht:
G ziet met welbehaaglijke oogen,
ô God, op ’t afgedwaald geslacht!

De Vorst van duizend Geeftenkringen,
Des warelds Schepper daalde neer,
Omkleed in ’t vleesch der stervelingen,
Hy stervling! aller schepslen Heer!
Hy mensch, aan ’t menschlijk leed verbonden,
Tot lijden, hongren, smaad, en dood!
Tot offerhand voor onze zonden,
En — zelf van vlek en smet ontbloot!

o Ziel-, o Aardöntzettend wonder!
De God der schepping, ons gelijk,
Wendt zelf de pijlen van zijn donder
Van ’t in de schuld verzonken slijk!
Hy-zelf koomt onze ellende dragen,
Het recht verzoenen door Zijn dood!
Herbrengt ons ’t Godlijk welbehagen,
Als wicht op moederlijken schoot!

Gaat, Herders, uwen Herder groeten
Aan deze kinderlijke krib!
Val, Oosterwijsheid, aan Zijn voeten,
Voor aller wijsheid inbegrip!
Koomt hier, by goud en wierookofferen,
ô Adams doemenswaardig bloed,
Uw tranen aan dit Wichtjen offeren
Dat voor uw schuld verbloeden moet!

Beeft voor dees wieg, gy Aardsche machten
Die Davids Zoon Zijn scepter rooft!
Geen list noch moordend kinderslachten
Vest u de diadeem op ’t hoofd.
Maar ducht niet; neen, Geweldenaren,
Hy lei Zijn kroon en grootheid af,
Om zelfs Zijn leven niet te sparen,
En sticht Zijn zegethroon op ’t graf.

Doch ja — Hy komt (de tijd rukt nader,)
In volle Hemelmajesteit,
Op dat hy ’t bloeiend Rijk vergader’
Voor de onverstoorbare Eeuwigheid.
Hy komt, en ’t wraakzwaard uitgetogen