Deze pagina is proefgelezen
— 25 —
Men zwelgt hem; ach! hy puilt door de aders;
Het hart gevoelt zijn slangenbeet.
Hy draagt het gift des Aartsverraders,
Die ’t eeuwig heil verbeuren deed.
Hy blindt ons ’t oog, verstikt ons ’t harte,
Wekt moord en ontucht, en verdwaast;
Ontsluit ons d’ afgrond aller smarte;
En wee u, heeft hy uitgeraasd!
Gy zult als midden in de baren,
Ja, knikkende op den top der mast,
Gevoelloos over d’ afgrond varen,
Door diepe sluimering verrast.
’k Ben krank, dus zegt ge by ’t ontwaken,
’k Voel me als verbrijzeld en verminkt;
Maar telkens weer naar ’t heulsap haken,
Tot dat ge u dood en armoê drinkt.
ô Wacht u, moge u God behoeden!
De Hel is in die kroes vervat,
De vreugd des wijns is reedloos woeden;
Haar vuurvonk vlamt in ’t flonkrend nat.
Benijd geen bozen om hun weelde;l
Ja, houd u van hun tafel af:
Een hart dat niet dan laster teelde,
Daagt de Almacht tergend tot hun straf.
Verwoesting ademt van hun lippen;
In Wijsheid slechts is vreugdgenot,
En ’t geen den bozen moet ontglippen,
Vloeit, die Haar aanhangt, toe van God.
Aan Wijsheid hangt het goed vergaderen;
In Wijsheid is ontoombre kracht.
Door haar bestaan der Volken vaderen,
Door haar der Helden wapenmacht.
Verr’ zweeft zy boven ’t oog des dwazen:
Zijn moed zinkt neêr, zijn tong verstijft,
Terwijl van ’t opgezwollen blazen
Geen enkle luchtbel overblijft.
Wat zouden zy een Staat bestieren,
Of ’t recht, met rammlend windgeklap?
Hun moed bestaat in ijdel tieren;
In zelfwaan al hun wetenschap.
Hun arglist doelt slechts op verslinden;
’t Is onrecht wat ze in ’t hart bedenkt.
Verachting, vloek, zal ze ondervinden,
De boosheid, die de oprechten krenkt.
Wees needrig, Gy, leer ’t leed verdragen,
En hoop van uw vermogen niets;
Maar red benaauwden uit hun plagen
By de overstelping des verdriets.
Het hart gevoelt zijn slangenbeet.
Hy draagt het gift des Aartsverraders,
Die ’t eeuwig heil verbeuren deed.
Hy blindt ons ’t oog, verstikt ons ’t harte,
Wekt moord en ontucht, en verdwaast;
Ontsluit ons d’ afgrond aller smarte;
En wee u, heeft hy uitgeraasd!
Gy zult als midden in de baren,
Ja, knikkende op den top der mast,
Gevoelloos over d’ afgrond varen,
Door diepe sluimering verrast.
’k Ben krank, dus zegt ge by ’t ontwaken,
’k Voel me als verbrijzeld en verminkt;
Maar telkens weer naar ’t heulsap haken,
Tot dat ge u dood en armoê drinkt.
ô Wacht u, moge u God behoeden!
De Hel is in die kroes vervat,
De vreugd des wijns is reedloos woeden;
Haar vuurvonk vlamt in ’t flonkrend nat.
Benijd geen bozen om hun weelde;l
Ja, houd u van hun tafel af:
Een hart dat niet dan laster teelde,
Daagt de Almacht tergend tot hun straf.
Verwoesting ademt van hun lippen;
In Wijsheid slechts is vreugdgenot,
En ’t geen den bozen moet ontglippen,
Vloeit, die Haar aanhangt, toe van God.
Aan Wijsheid hangt het goed vergaderen;
In Wijsheid is ontoombre kracht.
Door haar bestaan der Volken vaderen,
Door haar der Helden wapenmacht.
Verr’ zweeft zy boven ’t oog des dwazen:
Zijn moed zinkt neêr, zijn tong verstijft,
Terwijl van ’t opgezwollen blazen
Geen enkle luchtbel overblijft.
Wat zouden zy een Staat bestieren,
Of ’t recht, met rammlend windgeklap?
Hun moed bestaat in ijdel tieren;
In zelfwaan al hun wetenschap.
Hun arglist doelt slechts op verslinden;
’t Is onrecht wat ze in ’t hart bedenkt.
Verachting, vloek, zal ze ondervinden,
De boosheid, die de oprechten krenkt.
Wees needrig, Gy, leer ’t leed verdragen,
En hoop van uw vermogen niets;
Maar red benaauwden uit hun plagen
By de overstelping des verdriets.