Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/24

Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

Sluit de oogen niet voor ’s naasten lijden,
Verzuim geen redden waar gy ’t moogt.
’t Is God aan wien ge u toe moet wijden,
Die beide wil en daad beoogt.
Zou ’t Hem die ’t hart doorpeilt, ontslippen
Wat zucht dat vlottend hart beweegt’;
Hy, hulde aanvaarden van de lippen,
Zoo hart en wandel voor Hem zweeg?
ô Moogt gy ’t zoet dier honing smaken,
Die Wijsheid in de harten stort;
En blijv’ Gods Engel voor u waken,
Op dat gy haar niet ontrouw wordt!
Ja, snoodaarts, ja gy moogt vrij woeden
En spreiden de eenvoud strikken uit;
God zal ze in ’t struiklen nog behoeden;
Gy — valt aan ’t wis verderf ten buit.
Steeds meer en meer in ’t kwaad verwikkeld.
Doch gy, mijn kind, geef leerzaam acht,
Zoo wraaktzucht ooit uw boezem prikkelt,
Of ’t hart in u hun val belacht!
God ziet het, Hy, de Hartdoorgronder;
Hy, zoo barmhartig als gerecht:
ô Spot niet met Zijn hemeldonder,
Wiens Gramschap zich aan wraaklust hecht,
Hy leeft, die ’t ongelijk zal wreken,
Beveel het Hem die alles richt;
Maar beve om ’s vijands val te smeeken,
Wiens hart zich-zelf van schuld beticht!
Nooit worde ’t uw van nijd beslopen
Indien ’t den boze wel gelukt.
Vergeefs zou hy vergelding hopen;
Ontijdig wordt hy weggerukt.
Zijn lampjen flikkere onder ’t kraken,
Die flikkring heeft slechts valsche lust;
De Doodgeest spant zijn holle kaken,
En ’t weemlend licht is uitgebluscht.
Mijn Zoon, vrees God, en eer den Koning!
Span met geen Staatsberoerders aan:
Zy oogsten ’t Jammer tot beloning,
En wie hen aanhangt, zal vergaan.
Wees wijs, mijn Zoon, verblijd uw Vader,
Dat wen hy hoon verduren moet,
Gy ’t andwoord zijn moogt aan den smader,
En my, wat me alle smart verzoet!

1824.