Deze pagina is proefgelezen
— 31 —
Als die hen sparen wilde en vormde om hen te sparen.
Dus dacht ge, ô Koning, en beleedt het. — En gewis
Gevoelt dat zelfde hart, in ’t warelds droefenis
Geoefend, nog de troost uit de eigen Levensader,
Die, acht geslachten door, van Vader vloot op Vader.
ô Vijfde Willem, zie, zie uit de wolken af
Die ’t rein Geweten koos voor Eer en Vorstenstaf!
Tuig, tuig dat heilig uur wanneer ge uw dierbre loten
Vergaârd zaagt tot den disch van Jezus feestgenooten,
In oodmoed brandende door d’ ijver van Zijn leer!
Keer, blijde morgen, keer voor mijn verbeelding weêr!
Ach! welk een tijd (Mijn God, waar is hy heengevlogen),
Toen Neêrland, als één man voor ’s Heilands throon gebogen,
Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk,
In onafscheidbare Echt verbonden aan Zijn Kerk;
Zij vrijvocht, door Zijn kerk van d’ Afval vrij te vechten,
Voor haar de wapens voerde, en niet voor ijdle rechten;
In haar bescherming bloeide, en ’t haar geëigend zwaard
By ’t schild des Heilgeloofs, zijn wetten gaf aan de Aard! —
’t Geweld, de Woestaardy, ’t lichtzinnig Zelfvermeten,
De Waanleer, ’t Wangeloof, lag woelende in de keten,
Maar schudde vruchtloos aan heur schakels; ’t Godlijk Woord
Klonk door, en werd vervalscht noch in de keel gesmoord.
Geen stikkend onkruid vatte op tengre wijngaardplanten,
Geen Eeuwgeest sloot den mond van trouwe Godsgezanten;
De Maagd van Holland steunde op ’t Wetboek der genâ,
De naald der Wijsheid wees naar ’t bloedig Golgotha.
’t Was Jezus, die in ’t veld, aan ’t hoofd der Legertroepen,
Die in der Vaadren Raad om raad werd aangeroepen,
Op zee de hulk verzelde in ’t daaglijksch Volksgebed,
By ’t Recht de Weegschaal neigde, en voorzat in de Wet;
Die ieder huisgezin by dagelijksche bede
De volle tafel kroonde en zegende met Vrede,
De nachtkoets heiligde, en by elke morgenzon
Den arbeidvollen dag met zielenspijs begon.
De Jood, de dwalende, vond deernis by zijn blindheid
Bescherming, steun, en hulp, met Christenzielgezindheid
Maar mengelde niet stout naast zwijn- en wolvenbroed
Met Jezus herderkudde in één onzuivren stoet,
Waar ’t schurft de zuiverheid, het wolvenras de lammeren
Verteert, verdringt, verdrijft, en overstelpt met jammeren.
Maar van dat oogenblik dat Jezus werd verzaakt,
De Godsdienst tot een spel of Redendienst gemaakt,
Was ’t uit met Nederland. Geweld en moedwil stegen;
De burcht des heils leed last, en Sions wachters zwegen;
De naam Verdraagzaamheid werd masker van ’t Geweld,
Het Heidendom vereerd, en Gode een wet gesteld:
De gruwlen borsten uit, die ’t Helsche Frankrijk braakte,
Dus dacht ge, ô Koning, en beleedt het. — En gewis
Gevoelt dat zelfde hart, in ’t warelds droefenis
Geoefend, nog de troost uit de eigen Levensader,
Die, acht geslachten door, van Vader vloot op Vader.
ô Vijfde Willem, zie, zie uit de wolken af
Die ’t rein Geweten koos voor Eer en Vorstenstaf!
Tuig, tuig dat heilig uur wanneer ge uw dierbre loten
Vergaârd zaagt tot den disch van Jezus feestgenooten,
In oodmoed brandende door d’ ijver van Zijn leer!
Keer, blijde morgen, keer voor mijn verbeelding weêr!
Ach! welk een tijd (Mijn God, waar is hy heengevlogen),
Toen Neêrland, als één man voor ’s Heilands throon gebogen,
Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk,
In onafscheidbare Echt verbonden aan Zijn Kerk;
Zij vrijvocht, door Zijn kerk van d’ Afval vrij te vechten,
Voor haar de wapens voerde, en niet voor ijdle rechten;
In haar bescherming bloeide, en ’t haar geëigend zwaard
By ’t schild des Heilgeloofs, zijn wetten gaf aan de Aard! —
’t Geweld, de Woestaardy, ’t lichtzinnig Zelfvermeten,
De Waanleer, ’t Wangeloof, lag woelende in de keten,
Maar schudde vruchtloos aan heur schakels; ’t Godlijk Woord
Klonk door, en werd vervalscht noch in de keel gesmoord.
Geen stikkend onkruid vatte op tengre wijngaardplanten,
Geen Eeuwgeest sloot den mond van trouwe Godsgezanten;
De Maagd van Holland steunde op ’t Wetboek der genâ,
De naald der Wijsheid wees naar ’t bloedig Golgotha.
’t Was Jezus, die in ’t veld, aan ’t hoofd der Legertroepen,
Die in der Vaadren Raad om raad werd aangeroepen,
Op zee de hulk verzelde in ’t daaglijksch Volksgebed,
By ’t Recht de Weegschaal neigde, en voorzat in de Wet;
Die ieder huisgezin by dagelijksche bede
De volle tafel kroonde en zegende met Vrede,
De nachtkoets heiligde, en by elke morgenzon
Den arbeidvollen dag met zielenspijs begon.
De Jood, de dwalende, vond deernis by zijn blindheid
Bescherming, steun, en hulp, met Christenzielgezindheid
Maar mengelde niet stout naast zwijn- en wolvenbroed
Met Jezus herderkudde in één onzuivren stoet,
Waar ’t schurft de zuiverheid, het wolvenras de lammeren
Verteert, verdringt, verdrijft, en overstelpt met jammeren.
Maar van dat oogenblik dat Jezus werd verzaakt,
De Godsdienst tot een spel of Redendienst gemaakt,
Was ’t uit met Nederland. Geweld en moedwil stegen;
De burcht des heils leed last, en Sions wachters zwegen;
De naam Verdraagzaamheid werd masker van ’t Geweld,
Het Heidendom vereerd, en Gode een wet gesteld:
De gruwlen borsten uit, die ’t Helsche Frankrijk braakte,