Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/30

Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

En roemrijkst was de man die stoutst zijn God verzaakte;
De Hoogmoed steeg ten top, en bad zich-zelven aan,
En ’t was met Christendom en Vaderland gedaan.
’t Onzinnig wangeslacht van gruwbare aterlingen,
Gewend naar Frankrijks fluit of Duitschlands lier te springen,
Met al de hef eens volks het zwaard der wet ontvlucht,
En dat zich toevlucht zocht in Neêrlands vrije lucht,
Of op den rijken schat van Hollands zegen vlamde,
Met wrokkend achterkroost dat uit verraders stamde,
Vereend in ’t zelfde doel, met dwazen, zwak van hoofd,
En, wien de menschlijkheid in ’t hart was uitgedoofd,
Verleidde de eerzucht, steeds in jeugdig bloed aan ’t koken.
Zie daar den Staat gesloopt zijn band van één gebroken!
Een woeste baaiert heerscht, en ’t afgevallen zaad
Scheurt Jezus, scheurt Zijn Kerk van d’ op te richten Staat.
Zie daar nu Heiden, Jood, en Godverlochenaren
Uw meesters, Christen Bruid! der duivlen rookaltaren
Ixora, Moloch, Foo, en Lamaas ongevoeg,
Met Indus koe, of, is dit wein’ge niet genoeg,
Der Perzen vuurdienst en gevloekte Tempelieren,
Met Rome, met Socijn, op ’t erf der Batavieren
In ’t zelfde recht gesteld naast Luther en Kalvijn.
Vliegt herwaart, Bons, Bramin! hier kunt gy heerscher zijn,
Hier op den stoel der eer, ’t gezag met muitren deelen,
Hier naar den willekeur van ’t onverstand bevelen.
’t Is hier gelijkheid; voert, met beul- en reeuwersknechts
En ’t schuim der maatschappy het heilig zwaard des Rechts,
Eischt schatting af naar lust, en zwelgt naar welbehagen!
Dit heet hier ’t menschlijk recht; dit, vrij zijn; dit, verdragen;
Dit broederschap en heil! Wat uitsteekt, moet vertreên,
En de Oppermacht behoort aan ’t razende gemeen!
Gy, Menno, schrik, ja schrik, wanneer ge uw volgelingen
Den degen zwaaien ziet, zich-zelv’ op ’t kussen dringen.
Het weerloos zijn is niet geoorloofd; stijf den dwang
Met waapnen, zweer en vecht! Uw God zij ’t zelfbelang!
Daar heerscht geen andre meer in Neêrland. Trouw en zeden
Verdwenen: Wee den man die vasthoudt aan zijne eeden!
Men werpt dat ondier uit, en nog gelukkig hy
Die alles achterlaat, in de armoê braaf en vrij!

Mijne oogen, wendt u af: wien moet het hart niet bloeden
By d’ enklen aanblik van dit alverdrukkend woeden!
Ik sidder. Neen, verdwijn, herinn’ring die my prangt!
Vergeet, mijn hart, vergeet, hoe ge aan uw erfwieg hangt!
Ja, Frankrijk ging ons voor, en Nederland moest volgen;
’t Moet meê in d’ afgrond der baldadigheid verzwolgen,
Ja ’t treedt zijn voorbeeld na; maar laauwer, min verhit.
Dank hemel voor dien aart, waar ’t menschlijk’ vast in zit,