Deze pagina is proefgelezen
— 34 —
Duld, duld niet, dat de Kerk, Oranjes huis getrouw,
(De grondslag (ach! weleer) van Neêrlands Staatsgebouw,)
Verkankere in heur merg! Bescherm ze by heur rechten
Voor monsters die haar Leer van uit haar schoot bevechten,
Die ze ondermijnen : Laat geen valschen gluiper toe
Die door zijn logengeest haar zuilen daavren doe,
Haar fondement verwrikke, om ’t zwak gemoed te slingeren!
Ach! weinig is ’t geweld van trotsche Warelddwingeren,
’t Is laauwheid, ’t is de schroom voor lasterlijken smaad,
De zachte huichlaarslach op ’t plooiende gelaat,
De roep van vrede en rust, wanneer de pijlers schudden
En ’t wolfsbroed ongestoord zich voortplant in de kudden;
’t Is slechten van den muur die waar van onwaar scheidt,
Hier vijandschap van ’t hart, en daar lafhartigheid;
’t Is de onmacht van de tucht, den Herdren op hun schapen
Gegeven; ’t brijzlen van ’t hun toebetrouwde wapen;
Waardoor in ’t hart der Kerk het onkruid wortel schiet,
Door geen verslapte hand, waar ’t stand greep, uitgewied.
Gy, Koning, zijt ge als Vorst aan elk het recht verschuldigd,
Bescherming, veiligheid, wie slechts uw scepter huldigt;
Moet Christen en Deist, moet Priester en Rabbijn,
U even waard als Vorst, en even heilig zijn;
Het zij zoo! is ’t Gods wil, wy buigen neêr en zwichten.
Maar, Lid van Hollands Kerk die uwe Vaadren stichtten,
Belijder van haar leer, die ’t wangeloof bestreed,
(Nog dragen we in ons hart wat eens uw mond beleed!)
Wend op den nood dier Kerk geen onverschillige oogen,
Noch laat haar onder ’t juk des overmoeds gebogen!
Spreek, spreek als Christen, lid van ’t Godlijk heilverbond;
Eisch zuiverheid van leer in ieder die ’t verkondt;
Gedoog geen lastering van uw, van onze Vaderen
In hun die voor uw oog met Duivlen-opzet naderen;
Keer, keer de pijlen af van ’t Ongodistenrot;
Behoed uw Vaderland voor ’t tergen van zijn God
Geef, laat ge in schuts der Wet het Roomsche misbrood eeren,
Den Jood zijn blinde hoop, Socijn zijn vrijwil leeren,
Uw Kerk (en in die Kerk, u-zelven en uw throon,)
Niet aan ’t gespuis ten doel dat ze overdekt met hoon!
U-zelf, uw throon, en HEM wien de aard van uit de wolken
Verwacht, als Rechter, Heer, en Koning aller Volken,
Wien ge op uw throon vervangt, en als der Vorsten Hoofd
Uw kroon in Leen houdt, en getrouwheid hegt beloofd!
Die eed, ô dierbre Vorst, wordt door geen menschenvonden,
(Uw hart gevoelt het,) door geen Staatsverdrag ontbonden,
Maar is onschendbaar als de Heiland dien Gy zwoert,
Die u, Zijn Kerk tot heil, ten throon heeft opgevoerd.
Dien eed verbreekt Gy niet; Gy zult hem (ja) volgbrengen!
Doch Koning, hoor de zucht, en zie het tranenplengen
(De grondslag (ach! weleer) van Neêrlands Staatsgebouw,)
Verkankere in heur merg! Bescherm ze by heur rechten
Voor monsters die haar Leer van uit haar schoot bevechten,
Die ze ondermijnen : Laat geen valschen gluiper toe
Die door zijn logengeest haar zuilen daavren doe,
Haar fondement verwrikke, om ’t zwak gemoed te slingeren!
Ach! weinig is ’t geweld van trotsche Warelddwingeren,
’t Is laauwheid, ’t is de schroom voor lasterlijken smaad,
De zachte huichlaarslach op ’t plooiende gelaat,
De roep van vrede en rust, wanneer de pijlers schudden
En ’t wolfsbroed ongestoord zich voortplant in de kudden;
’t Is slechten van den muur die waar van onwaar scheidt,
Hier vijandschap van ’t hart, en daar lafhartigheid;
’t Is de onmacht van de tucht, den Herdren op hun schapen
Gegeven; ’t brijzlen van ’t hun toebetrouwde wapen;
Waardoor in ’t hart der Kerk het onkruid wortel schiet,
Door geen verslapte hand, waar ’t stand greep, uitgewied.
Gy, Koning, zijt ge als Vorst aan elk het recht verschuldigd,
Bescherming, veiligheid, wie slechts uw scepter huldigt;
Moet Christen en Deist, moet Priester en Rabbijn,
U even waard als Vorst, en even heilig zijn;
Het zij zoo! is ’t Gods wil, wy buigen neêr en zwichten.
Maar, Lid van Hollands Kerk die uwe Vaadren stichtten,
Belijder van haar leer, die ’t wangeloof bestreed,
(Nog dragen we in ons hart wat eens uw mond beleed!)
Wend op den nood dier Kerk geen onverschillige oogen,
Noch laat haar onder ’t juk des overmoeds gebogen!
Spreek, spreek als Christen, lid van ’t Godlijk heilverbond;
Eisch zuiverheid van leer in ieder die ’t verkondt;
Gedoog geen lastering van uw, van onze Vaderen
In hun die voor uw oog met Duivlen-opzet naderen;
Keer, keer de pijlen af van ’t Ongodistenrot;
Behoed uw Vaderland voor ’t tergen van zijn God
Geef, laat ge in schuts der Wet het Roomsche misbrood eeren,
Den Jood zijn blinde hoop, Socijn zijn vrijwil leeren,
Uw Kerk (en in die Kerk, u-zelven en uw throon,)
Niet aan ’t gespuis ten doel dat ze overdekt met hoon!
U-zelf, uw throon, en HEM wien de aard van uit de wolken
Verwacht, als Rechter, Heer, en Koning aller Volken,
Wien ge op uw throon vervangt, en als der Vorsten Hoofd
Uw kroon in Leen houdt, en getrouwheid hegt beloofd!
Die eed, ô dierbre Vorst, wordt door geen menschenvonden,
(Uw hart gevoelt het,) door geen Staatsverdrag ontbonden,
Maar is onschendbaar als de Heiland dien Gy zwoert,
Die u, Zijn Kerk tot heil, ten throon heeft opgevoerd.
Dien eed verbreekt Gy niet; Gy zult hem (ja) volgbrengen!
Doch Koning, hoor de zucht, en zie het tranenplengen