Deze pagina is proefgelezen
— 41 —
Om d’ Afgrond tegen God te dienen! Wangeslacht
Dat de inspraak dooft van ’t hart, Gewisse en plicht verkracht,
Om met uw Vloekgespuis de Rijken om te keeren,
En (’t geen ge u-zelf niet kunt) de wareld wilt regeeren!
Verworpelingen, in den afval van uw God
Verhard! Godlastrend schuim, dat woedend samenrot
Om Christus heiligdom van ’t aardrijk uit te delgen!
Barst aan den giftdrank vrij die ge andren in doet zwelgen,
Maar werpt uw maskers af! Verguist het Godlijk Woord
In Bacchanalen van uw momdienst ongestoord,
Zwaait openlijk de vaan van heillooze Ongodisten,
Maar dekt uw eedgespan met d’ eernaam niet van Christen.
Begoochelt met geen klank d’ onnoozle, licht verleid,
Noch maakt hem tot een spel van uwe onmenschlijkheid.
Besluip geen argloos hart, op ’t woord van Vrede slapend,
Maar, vijand, toon de vuist, tot ons verderf gewapend!
Wat mart ge — ? kondigt ons een open oorlog aan,
Die voor ’t bebloede kruis van onze Heiland staan!
Gy toch, gy-zelf in ’t eind vertwijfelt aan uw pogen;
Uw wartaal lokt niet meer, uw blendwolk is vervlogen;
De winden spelen met uw lampjens, ’t flikkerlicht
Gaat knappende uit in rook en schendt u ’t aangezicht,
En laat de gasreuk na, waar borst en lang van stikken;
De wind verscheurde uw rag dat alles moest verstrikken;
De Sodoms appel dien ge ons aanboodt, is geproefd,
En heeft elk zeedlijk hart met walging toegeschroefd.
Moet de aarde blind zijn of vergiftigd? is uw zegen
In de aardontwortling van het Christendom gelegen,
Wat slaat ge een weg in, veel te omkronkeld voor uw wit,
Verrassing baat niet, neen, de Christen waakt en bidt.
Ontdekt uw battery, reeds vaardig. Woelt niet langer,
Verlost van ’t gruwelspook, te lang reeds gingt gy zwanger.
’t Is tijd. Rukt onvertsaagd de Christenkerken om,
Sticht Frankrijks Redenboer een blinkend heiligdom,
Bant uit, vermoordt, vervolgt, wie Christus druft belijden!
Wy weten ’t, wat gy zoekt, wy kennen ’t merk der tijden. —
Doch thands geen bloedreed meer! geen mutsaarts meer ontgloeid!
Te traag waar ’t; neen, op eens de Christnen uitgeroeid!
Het Jacobijnsch geschut moet op de onnoozlen spelen,
De Bartels nachtspook weêr de kude weerloos kelen,
Rivieren stokken van de lijken — ja, nog meer! —
Wy hebben ’t al voorzien, en lijden ’t Hem ter eer’
Aan wien ons ’t vast geloof, geen Filozoofsche gronden,
Voor tijd en eeuwigheid onscheidbaar heeft verbonden;
Hem, die ons alles is, in wien de Christen leeft,
En (moet het) ramp en door kloekmoedig tegenstreeft.
Dat de inspraak dooft van ’t hart, Gewisse en plicht verkracht,
Om met uw Vloekgespuis de Rijken om te keeren,
En (’t geen ge u-zelf niet kunt) de wareld wilt regeeren!
Verworpelingen, in den afval van uw God
Verhard! Godlastrend schuim, dat woedend samenrot
Om Christus heiligdom van ’t aardrijk uit te delgen!
Barst aan den giftdrank vrij die ge andren in doet zwelgen,
Maar werpt uw maskers af! Verguist het Godlijk Woord
In Bacchanalen van uw momdienst ongestoord,
Zwaait openlijk de vaan van heillooze Ongodisten,
Maar dekt uw eedgespan met d’ eernaam niet van Christen.
Begoochelt met geen klank d’ onnoozle, licht verleid,
Noch maakt hem tot een spel van uwe onmenschlijkheid.
Besluip geen argloos hart, op ’t woord van Vrede slapend,
Maar, vijand, toon de vuist, tot ons verderf gewapend!
Wat mart ge — ? kondigt ons een open oorlog aan,
Die voor ’t bebloede kruis van onze Heiland staan!
Gy toch, gy-zelf in ’t eind vertwijfelt aan uw pogen;
Uw wartaal lokt niet meer, uw blendwolk is vervlogen;
De winden spelen met uw lampjens, ’t flikkerlicht
Gaat knappende uit in rook en schendt u ’t aangezicht,
En laat de gasreuk na, waar borst en lang van stikken;
De wind verscheurde uw rag dat alles moest verstrikken;
De Sodoms appel dien ge ons aanboodt, is geproefd,
En heeft elk zeedlijk hart met walging toegeschroefd.
Moet de aarde blind zijn of vergiftigd? is uw zegen
In de aardontwortling van het Christendom gelegen,
Wat slaat ge een weg in, veel te omkronkeld voor uw wit,
Verrassing baat niet, neen, de Christen waakt en bidt.
Ontdekt uw battery, reeds vaardig. Woelt niet langer,
Verlost van ’t gruwelspook, te lang reeds gingt gy zwanger.
’t Is tijd. Rukt onvertsaagd de Christenkerken om,
Sticht Frankrijks Redenboer een blinkend heiligdom,
Bant uit, vermoordt, vervolgt, wie Christus druft belijden!
Wy weten ’t, wat gy zoekt, wy kennen ’t merk der tijden. —
Doch thands geen bloedreed meer! geen mutsaarts meer ontgloeid!
Te traag waar ’t; neen, op eens de Christnen uitgeroeid!
Het Jacobijnsch geschut moet op de onnoozlen spelen,
De Bartels nachtspook weêr de kude weerloos kelen,
Rivieren stokken van de lijken — ja, nog meer! —
Wy hebben ’t al voorzien, en lijden ’t Hem ter eer’
Aan wien ons ’t vast geloof, geen Filozoofsche gronden,
Voor tijd en eeuwigheid onscheidbaar heeft verbonden;
Hem, die ons alles is, in wien de Christen leeft,
En (moet het) ramp en door kloekmoedig tegenstreeft.
Doch weet, rampzaalgen, Hy is machtig, en Zijne oogen