Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/45

Deze pagina is proefgelezen

— 47 —

’t Is Eeuwigheid — ’t is HY die gistren heeft noch morgen,

Waaraan ge eens vast geklemd, met tijd noch golf vervliet,

Uit zee-geklots en dood geborgen
   Als ’t alles gaat te niet.

1823.



 

Aan mijne Egade, op haren Verjaardag.

Zie daar weêr een Jaar van ’t Leven
(Aan het niet ten prooi gegeven)
Afgesneden van ’t bestaan!
Weêr zoo veel aan ’t uur genaderd,
Dat de graanoogst wordt vergaderd;
Dat de sikkel uit zal gaan!

Ja, wy wachten ze, ô mijn Waarde,
Ter verlossing van deze Aarde
Uit den diepen Jammerpoel:
Ja, wy zien HEM haast verschijnen
In de ontschoven Wolkgordijnen
Op des Warelds rechtergstoel:

HEM, wiens weêrkomst wy verbeiden;
Wien de aan ’t licht ontvallen Heiden
Lasterlijk verzaakt en smaadt:
Hem, voor de overtuiging open,
Zich Zijn Wijsheid overlaat!

Welkom des, ô Tijd vervlieting,
Nadering van Heilgenieting!
Welkom, Toekomst meer naby!
Stroomen we uit in dankgebeden
By dit jaarvoltrekkend heden:
’t Boodschapt Jezus heerschappy!

’t Was ons (ja!) vervuld van gaven,
Ook geschat by wareldslaven,
Aardsch genoegen, huisgeluk.
Ja, wy mochten altijd danken,
Midden in het tijdlijk zwanken
Onder ’t looden lichaamsjuk.

’t Geen uw dierbaar hoofd bedreigde,
Week; — de schaal van zegen neigde,
En ons Echtheil was gered!
Zalig werd dees kring gesloten