Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/46

Deze pagina is proefgelezen

— 48 —

In het hemelscht, ooit genoten,
In verhooring van ’t gebed.

Maar verheffen wy onze oogen
Naar den lichtstraal uit den hoogen,
Straal van ’t alherstellend licht!
Ja, de dag des Heilands nadert;
Als de zon door ’t bosgebladert’
Blinkt zijn glans ons in ’t gezicht.

Zalig, ô! dien dag te aanschouwen!
Zalig ook, met vol vertrouwen
Dien voor uit te gaan in ’t graf!
In ’t beleven of herleven
Blijven we ons aan ’t harte kleven,
Schudden we alle knelling af.

Smeeken we, ô geliefde Gade,
Om geene andere heilgenade,
Om geen ander goed dan dit!
Vlechten we onze handen samen;
Zeggen ons lieve spruitjen Amen;
Kennen wy geen ander wit!

Ach, wat konden wy bedoelen
In dit overneveld woelen?
Wat heeft waarde voor ’t gemoed?
Wat, dan ’t uitzicht op den morgen,
In geen nachtfloers meer verborgen,
Maar in ieder dag begroet!

Dierbre, ja, wy zien de kimmen
Van dat Godlijk schijnsel glimmen;
Ja, de throon des Heilands naakt!
Wat is leven? wat is sterven? —
In Zijn Rijk een deel verwerven,
Is wat allen wensch volmaakt.

Pand van onzen Huwlijkszegen,
Vlieg met ons dien Heiland tegen,
Gy op wien Zijn kruisbloed droop!
Het u tot Hem in ’t verlangen
Dat u vonkelt op den wangen,
Op de wieken van de Hoop!

Ja, nog weinig donkre dagen,
Zwart van aaklige onweêrvlagen,
Drijven over ’t aardrijk om.