Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/48

Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

    Maar ’t wuft geboeft, steeds baatgezind,
    Verstuift op ’t draaien van den wind,
   En schuwt by de uitgeleegde kannen,
   Zich meê in ’t noodgareel te spannen
    Met d’ in het leed verzonken’ Vrind.

    Gy, Schepper, meester van ’t Heelal,
    En boven, tijdzwaai of geval,
   Onzichtbre en eeuw’ge Lotbeslisser,
   Die ’t NIET in wording roept, en ’t is er,
    Wat is, wat was, wat wezen zal.

    Weer, Godheid! zulke vrienden af,
    In heil, vol goeds; by weêrspoed, laf,
   En spotters met gewijde plichten:
Maar leer ons (waar Gy ’t geeft) voor ’t onheil niet te zwichten,
    Verheven boven de aardsche draf!

Na Horatius. 1823.



 

Zielzucht.

(NA PETRARCHA).

’k Beschrei met diep gevoel mijn doorgehotste dagen,
Aan sterfelijke zucht beklaaglijk toegewijd;
De vleuglen, my verleend, maar nimmer uitgeslagen;
En ’t voorbeeld dat ik gaf aan heel mijn levenstijd.

Gy, die mijn zonde aanschouwt, zie thands mijnn zelfmishagen,
Onsterflijke Oppermacht die ook genadig zijt!
Red de afgedwaalde ziel by ’t jamm’rend hartverkangen,
Vervul het geen ze ontbeert en siddringval belijdt.

Ja, leefde ik steeds, in storm en wisselzieke baren,
Geef me in voleinden koers een kalme stille ree’,
En zij na ’t woest gegolf mijn afscheid nog in vreê;

Reik me in deze avondstond zoo lang me uw gunst wil sparen,
Uw hand, en zij my ’t uur van mijn ontbinding zoet!
Gy weet, geen andre hoop heeft plaats in mijn gemoed.

1823.



 

Aan mijn Zoon, ter zijner verjaring.

Zie daar, zie daar dan weêr een jaarkring heengevloten,
Mijn Zoon! Een merkbaar deel van ’t ons bestemd getal;