Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/52

Deze pagina is proefgelezen

— 54 —

Golft het langs d’ oneffen grond,
Ginds weldadig, elders woedend,
Al verwoestend wat weêrstond.

TWEEDE ZANG.

Thands! uit groene lustvalleien
Die ’t een mollig leger spreien
Met borduursels van de Lent’.
Koomt het met verhaaste schreden
D’oceaan in d’arm gegeleden,
Die het als zijn kroost herkent.

TEGENZANG.

Nevel, dampwolk, drijvend water,
Regenguds, of stroomgeklater,
Maar nog steeds het zelfde nat,
Keert het na voleindigd zwerven
(Waarom noemt de mensch dit, STERVEN?)
Daar, waaruit het wording had.

TOEZANG.

Gy, door ’t Godlijk alvermogen
Met geen stof uit niet getogen,
Drop uit ’s Levens Oceaan;
Dampwolk, nevel, spel der stormen,
Neêrgeploft by ’s aardrijks wormen,
Maar omvatbaar voor vergaan:
Zoek, ô zoek, door bloei en plagen,
Zoek, door wel- en wanbehagen,
D’ oorsprong van uw wording weêr.
Keer in ’t geen gy waart te voren,
En gevoel, in God verloren,
Eigenzucht noch zelfheid meer!

1825.



 

Zielzucht.

Mijn God, ja ’k voel uw Geest, mijn hart, mijn ziel, bestralen:
’t Geloof: mijn inningst neem mijn Heiland juichend aan.
’k Wil juichend, deze Uw gaaf met al mijn bloed betalen;
Maar red me en maak my vrij van ’t gif van Eigenwaan!
Van ’t zelfbehagend zwak om met my-zelf te blinken,
Van ’t prikklen van de drift, de wellust, ’t zin-gestreel;
’t Verneedrend dat my steeds verdierlijkt weg doet zinken,