Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/54

Deze pagina is proefgelezen

— 56 —

Genoten weldaad, regt geschat,
Ontvloeit niet als vervlietend nat
In d’Oceaan van ’t woelziek leven.

Ontscheurde ik my mijn Vaderland;
By d’ afscheidsdruk van dees mijn hand
Bleef U mijn teedre dank, mijn zegen.
Die sprak in elken hartenklop
En steeg voor u ten hemel op,
Schoon mooglijk tong en lippen zwegen.

Die dank, ô knaapjen vol van hoop,
Verzelde u door uw levensloop,
Toen ’t land my uitwierp van zijn kusten;
Hy welde me uit het vol gemoed
Doorblaakt van zuivren liefdegloed,
En bleef op ’t wassen telgjen rusten.

Die volgde u na en bleef u by,
Waar heen my ’t felle noodgetij’
Als balling over de aard deed zwerven;
Ja, Jezus nam die zuchten aan,
Hy die geen weldaad laat vergaan,
Geen liefdevonkjen laat versterven!

Dank, dank zij Hem, die voor ons leed,
En onze zondenschuld voldeed
In dood en angst en folterpijnen!
Waar ’t hart aan ’t hart een plicht vervult;
Hy kwijt het als een eigen schuld,
En stelt Zich borgspraak voor de Zijnen.

Hy zegende ’t Godvruchtig huis,
Dat steeds getrouw bleef aan Zijn Kruis.
Dank, eeuwig dank zij Zijn genade!
Uw Vader, voor den Hemelthroon,
Dankt meê voor ’t heillot van zijn Zoon,
Als Christenleeraar, Vader, Gade.

Hy, die u heiligde aan Zijn Leer,
(Geef, brave Meyer, geef Hem eer,
Als trouwe zoen- en heilverkonder!)
Hy zij uw hart, uw huis, uw kroost,
Des levens en des stervens troost!
Het licht dier Heilzon gaat niet onder.

Maar ik, wie ben ik, arme worm,
In ’t midden van des aardrijks storm