Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/60

Deze pagina is proefgelezen

— 62 —

Die nog onzichtbaar om u waart;
Die moge u bloed en ziel doorzweven,
Vereend, verzelvigd; niet gepaard!

Nu zwijg, Mijn Cythe; rust, mijn zangen!
Geniet (mijn boezem!) al uw heil;
En, stroomt met wellust langs mijn wangen,
ô Tranen, voor geen kroone veil!
Aanvaard haar, die my staat noch weelde,
Of wat m’ uit ’s aardrijks diepten delv’,
Maar met d’ onschatbren schat bedeelde:
De dierbre weêrhelft van my-zelf!

1823.



 

De Babelsche Torenbouw.

  Wanneer ’t ontzachbre berggevaart’
Uit Sennars dal zich hemelwaart
Verhief, en de Almacht uit de wolken
Op ’t woest gewemel neder zag,
Wat werd, nog onverdeelde Volken,
Van u op dien geduchten dag?

Een onbegrijplijk misverstand
Verwoeste d’ arbeid van uw hand,
Verwarde uw spraak, uw denkvermogen.
De band die u vereenigd hield,
Was in een oogwenk losgetogen;
Uw doel, uw oogmerk lag vernield.

Daar vloog uw vaste bond uit één;
Daar lagen tegels, leem, en steen,
In nutloos saamgetaste hoopen.
’t By één geschoolde mierennest
Was in een oogenblik verloopen,
Als door des wandlaars voet verprest.

Wat keert ge u dan, misleide drom,
Tot d’ eens verstoorden bouw weêrom,
En dreigt de Godheid van benenden?
Rijst, steigert! maar, verkeerd geslacht,
’t Is God die met de onzinnigheden
Van ’t Hem bestrijdend stofkind lacht.

Ja stapel vrij, verdwaasde schaar,
Geen steen- en steenlaag op elkaâr,
Maar berggevaart’ op berggevaarte