Deze pagina is proefgelezen
— 64 —
Verbintenissen.
Voorzeker, ’k heb geleerd by d’ opgang van mijn baan,
Hoe dwaas, hoe hachlijk ’t zij, betrekking aan te gaan,
En hoe ’t gevolg kan zijn van ’t schuldloost bandensmeden!
’k Was in een Maatschappy van Dichtren opgetreden,
Waarin de reinste zucht voor Kunst- en Lettermin
Ons allen samensmolt als tot een enklen zin
’t Was heilige ijver voor ’t onschatbre Taalvermogen,
De dierbre moederspraak uit zuivre bron gezogen,
Voor smaak en zeedlijk schoon, voor grootheid van gemoed,
Daar ’t Godlijk vuurbezield van d’ echten Dichtrengloed.
Die band van broederschap mocht me uitermate streelen,
En zoet was ’t me, in hun roem en vriendenhart te deelen.
Maar — melde ik ’t ? — Ja, ’t Heelal was tuige en gruwt er van:
De Dichtschool werd ontaard in ’t gruwlijkst eedgspan.
Die zucht voor ’t Vaderland, die allen scheen te ontsteken,
Verhief (door waanzin dol) het vloekbare oproerteeken,
Die Pindus dolf zich tot een moordhol, waar ’t Geweld,
Het Vaderland ten val, op ’t outer werd gesteld,
De Staats- de Christenplicht, Gezag en Wet, vertreden
En opgeofferd werd aan domme spoorloosheden,
Met Kennis, Waarheid, Recht; en ’t redenlijk Verstand
Beneveld en verstikt door Helschen fakkelbrand. —
Ik zag den moedwil, en bestreed hem. — Gruweldaders
Ontwiessen ’t Recht, en ’t volk werd prooi van Staatsverraders.
My d’eed en ’t bloed getrouw van heel mijn Voorgeslacht,
Verdreef van uit mijn erf een razende Overmacht.
’k Zwierf balling op uw spoor, ô onverwrikbre Vaderen,
(Wier adem, trouw, en moed my ombruischt door mijne aderen,)
Toen Alvaas woede u bande, en uitschudde, en verdreef,
En de eer slechts van uw stam uw’ nazaat overbleef.
Wat meer? — Een Vorst verscheen, die Hollands bloênde wonden
Verbond, my riep en liefde. Ook hem werd de eed geschonden,
Ik de offerhand gemaakt van ’t hart dat hy my droeg.
Napoleon verscheen, die ’t al in kluisters sloeg.
Hy viel. ’t Verlossings uur…! Toen zegende ik mijn leven:
En nieuwe, een zuivre lucht scheen om my heen te zweven,
De Hemel (docht my) daalde. Oranje greep den staf,
’t Juichte alles — maar hoe dra brak die begoochling af !!
De dolik, eens gezaaid, ging voort met uit te schieten,
En de Afgrond werd neit moê van koestren en begieten;
’t Vergif, van ’t wiegjen af in ’t volkszaan ingeplant,
Verpest en argloos hart en ziel en ingewand;
Ja ’t kroost, geheiligd aan de Moloch thands verheven,
Wordt jammerlijk ten prooie aan Heidnen leer gegeven;
En Sodem en Gomorre, oud Romen en Atheen,
Hoe dwaas, hoe hachlijk ’t zij, betrekking aan te gaan,
En hoe ’t gevolg kan zijn van ’t schuldloost bandensmeden!
’k Was in een Maatschappy van Dichtren opgetreden,
Waarin de reinste zucht voor Kunst- en Lettermin
Ons allen samensmolt als tot een enklen zin
’t Was heilige ijver voor ’t onschatbre Taalvermogen,
De dierbre moederspraak uit zuivre bron gezogen,
Voor smaak en zeedlijk schoon, voor grootheid van gemoed,
Daar ’t Godlijk vuurbezield van d’ echten Dichtrengloed.
Die band van broederschap mocht me uitermate streelen,
En zoet was ’t me, in hun roem en vriendenhart te deelen.
Maar — melde ik ’t ? — Ja, ’t Heelal was tuige en gruwt er van:
De Dichtschool werd ontaard in ’t gruwlijkst eedgspan.
Die zucht voor ’t Vaderland, die allen scheen te ontsteken,
Verhief (door waanzin dol) het vloekbare oproerteeken,
Die Pindus dolf zich tot een moordhol, waar ’t Geweld,
Het Vaderland ten val, op ’t outer werd gesteld,
De Staats- de Christenplicht, Gezag en Wet, vertreden
En opgeofferd werd aan domme spoorloosheden,
Met Kennis, Waarheid, Recht; en ’t redenlijk Verstand
Beneveld en verstikt door Helschen fakkelbrand. —
Ik zag den moedwil, en bestreed hem. — Gruweldaders
Ontwiessen ’t Recht, en ’t volk werd prooi van Staatsverraders.
My d’eed en ’t bloed getrouw van heel mijn Voorgeslacht,
Verdreef van uit mijn erf een razende Overmacht.
’k Zwierf balling op uw spoor, ô onverwrikbre Vaderen,
(Wier adem, trouw, en moed my ombruischt door mijne aderen,)
Toen Alvaas woede u bande, en uitschudde, en verdreef,
En de eer slechts van uw stam uw’ nazaat overbleef.
Wat meer? — Een Vorst verscheen, die Hollands bloênde wonden
Verbond, my riep en liefde. Ook hem werd de eed geschonden,
Ik de offerhand gemaakt van ’t hart dat hy my droeg.
Napoleon verscheen, die ’t al in kluisters sloeg.
Hy viel. ’t Verlossings uur…! Toen zegende ik mijn leven:
En nieuwe, een zuivre lucht scheen om my heen te zweven,
De Hemel (docht my) daalde. Oranje greep den staf,
’t Juichte alles — maar hoe dra brak die begoochling af !!
De dolik, eens gezaaid, ging voort met uit te schieten,
En de Afgrond werd neit moê van koestren en begieten;
’t Vergif, van ’t wiegjen af in ’t volkszaan ingeplant,
Verpest en argloos hart en ziel en ingewand;
Ja ’t kroost, geheiligd aan de Moloch thands verheven,
Wordt jammerlijk ten prooie aan Heidnen leer gegeven;
En Sodem en Gomorre, oud Romen en Atheen,