Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/64

Deze pagina is proefgelezen

— 66 —

Geen strijd met Christus voert, geen veete in ’t heimlijk kweekt,
Op Dien ’t wettig recht op Heiligschenders wreekt.
Regeer’ hy! ja nog eens! door hem moet God bevelen;
Geen volkshoop, met het recht door God geeigend, spelen.
Geen arm, die (hoe ’t verraad ons nieuwe jamm’ren wrocht)
Ten prijs van ’t heerlijkst bloed ons zege en vrijheid kocht,
Geen bloed dat voor ons vloeide en ’t slagzwaard weet te voeren,
Dulde aan zijns Vaders throon dat gruwlijk Staatsberoeren!
Men zuig’ dan ’t Staatsgif vrij uit Englands beker in,
En lochen ’t Christendom met Franschen gruwelzin;
Ons Holland, neen mijn God, heeft U niet afgezworen,
Al galmt ook valsche leer weêr strafloos door uw choren;
’t Kleeft Jezus zoenbloed, ’t kleeft der Vaadren wijsheid aan;
’t Verfoeit de gruwelspraak van dartlen eigenwaan:
’t Erkent Oranje voor zijn wettig Hoofd en Koning;
’t Eischt Vaderzorg van hem, geen ijdle praalvertooning;
’t Eischt huldevan zijn kroon aan Christus als zijn Hoofd,
En ’t heeft zich ’t heil des Staats van hem-alleen beloofd.

Maar mijmer ik? — ô Neen, ik zie het zwerk zich kloven;
De zucht der bange kerk stijgt wolkende op naar boven;
De Geest der Waarheid laat aan ’t vloekbre Wangeloof
Zijn uitverkoren volk, zijn kudde, niet ten roof.
Nog zijn er die met vuur ’t Genadelijk verkonden;
Nog vloeit des Heilands zoen uit duizenden van monden;
Nog biên we eenn moedig hoofd aan ’t zaamgezworen rot,
En (moet het) storten ’t bloed voor koningsrecht en God.
Hy-zelf wiens prille jeugd dien zoenleer heeft beleden
Wien moedwil en geweld en lasterzucht vertreden,
Gevoelt, erkent in ’t hart, ô aller Vorsten Vorst,
Door wien hy ’t hoog gezag en zwaard en scepter torscht.
Geef Goël, geef hem kracht, Uw naam Uw recht, te wreken!

Wat zie ik? staat my vrij, het wonder uit te spreken?
Ja, ’t uitgebreid verschiet rekt zijn onmeetbren boog:
Een onafzienbaar vlak verheft zich voor mijn oog:
Ik zie ’t met Islamiet en Jood en Christenscharen
Doorgolfd, gelijk een meir met wemelende baren,
En buigen, door één geest, één zelfde zucht bezield,
Voor d’ aangebeden naam waar ’t Englendom voor knielt.
’t Juicht alles! ’k zie een vloed, een oceaan van stralen
Met gouden wederglans op al ’t geschaapne dalen.
« Ja, » « Ik koom, en ’t uur genaakt;
« En wel hem, die me in nood, ook stervend, niet verzaakt! »

Ja, lijden wy getroost, bestrijden de Aartstyrannen,
(Die tegen de Almacht en Hare ordning samenspannen,)
Door ’t wapen van dat Woord, dat alles overheert,