Deze pagina is proefgelezen
— 80 —
Of zy ’t vernielen mocht!
Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzijn toe te stralen,
Wy zijn als nooit geweest:
Uw scheppen in ons zijn, en, zoo wy ademhalen,
’t Is werking van Uw geest.
En wy, schaduwen, vermeten ons, te WILLEN,
Te schikken van ons lot!
Wy, zelfs de meester niet van ’t minste zenuwtrillen,
Wy — bieden ’t hoofd aan God!
Wy, mieren uit het stof, beklouteren de eikenstammen,
Der oorlogskans getroost;
En wanen van hun top den hemel op te rammen,
Als moedig Reuzenkroost!
«Wy, Helden als wy zijn, van God de wet onfangen?
» Neen, zijn we onze eigen wet!
»Van Wijzer, Machtiger, van Grooter af te hangen?
» Veerleer in ’t slijk verplet! » —
Onzinnig sterveling, ô dat ge u-zelf slechts kende!
Gy, loutre afhanklijkheid,
En wapprend wimpeldoek, dat naar den wind zich wende,
Zich her- of derwaart spreidt:
Nu van de torenspits met schitterende glansen
In dartle golving zwiert;
Nu, vomklend, op den aâm des Zefirs schijnt te dansen;
Dan, met den stormwind giert.
Wat is die trotsche wil, door aardsche en geestenwareld
Van rondöm ingevloeid? —
Een dobbrende boot, die dwars door klippen dwarelt,
Ontwetend wie haar roeit.
Een hulkjen, ’t zij door Hel of Hemel aangetrokken,
Van roer en want ontbloot,
Tot lucht- en golfgebruisch in ’t op en neder schokken
Zijn kiel te barsten stoot.
Onzinnigen, heet dit op Gods genade drijven,
Die Zijn genâ ten spot,
Mits onderaardsche wind uw spannend zeil moog stijven,
U heer acht van uw lot!
Gods Noodstar blinkt u toe, Zijn haven staat u open,
Gy kiest u zelf een pad.
Doch, waar, waar is de ree’ die ge eenmaal in wilt loopen?
’t Is de afgrond van het nat.
Te laag waar ’t u, den koers op d’onafzienbre baren
Te richten naar den naald:
Gy zijt uw eigen wet, en vrij, een weg te varen,
Naar willekeur bepaald!
De kust…? « Daar is geen kust; of, zijn er reê of stranden,
» Wanneer de kiel vergaat,
» Dan zullen we uit den plasch van zelfs daar wel belanden,
Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzijn toe te stralen,
Wy zijn als nooit geweest:
Uw scheppen in ons zijn, en, zoo wy ademhalen,
’t Is werking van Uw geest.
En wy, schaduwen, vermeten ons, te WILLEN,
Te schikken van ons lot!
Wy, zelfs de meester niet van ’t minste zenuwtrillen,
Wy — bieden ’t hoofd aan God!
Wy, mieren uit het stof, beklouteren de eikenstammen,
Der oorlogskans getroost;
En wanen van hun top den hemel op te rammen,
Als moedig Reuzenkroost!
«Wy, Helden als wy zijn, van God de wet onfangen?
» Neen, zijn we onze eigen wet!
»Van Wijzer, Machtiger, van Grooter af te hangen?
» Veerleer in ’t slijk verplet! » —
Onzinnig sterveling, ô dat ge u-zelf slechts kende!
Gy, loutre afhanklijkheid,
En wapprend wimpeldoek, dat naar den wind zich wende,
Zich her- of derwaart spreidt:
Nu van de torenspits met schitterende glansen
In dartle golving zwiert;
Nu, vomklend, op den aâm des Zefirs schijnt te dansen;
Dan, met den stormwind giert.
Wat is die trotsche wil, door aardsche en geestenwareld
Van rondöm ingevloeid? —
Een dobbrende boot, die dwars door klippen dwarelt,
Ontwetend wie haar roeit.
Een hulkjen, ’t zij door Hel of Hemel aangetrokken,
Van roer en want ontbloot,
Tot lucht- en golfgebruisch in ’t op en neder schokken
Zijn kiel te barsten stoot.
Onzinnigen, heet dit op Gods genade drijven,
Die Zijn genâ ten spot,
Mits onderaardsche wind uw spannend zeil moog stijven,
U heer acht van uw lot!
Gods Noodstar blinkt u toe, Zijn haven staat u open,
Gy kiest u zelf een pad.
Doch, waar, waar is de ree’ die ge eenmaal in wilt loopen?
’t Is de afgrond van het nat.
Te laag waar ’t u, den koers op d’onafzienbre baren
Te richten naar den naald:
Gy zijt uw eigen wet, en vrij, een weg te varen,
Naar willekeur bepaald!
De kust…? « Daar is geen kust; of, zijn er reê of stranden,
» Wanneer de kiel vergaat,
» Dan zullen we uit den plasch van zelfs daar wel belanden,