Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/82

Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

’k Veracht dat klaatrend windgerucht,
En mest my met geen ijdle lucht:
Mijn roem zijn in den besloten
Voor weldaan, van omhoog, genoten;
Mijn lust, in ’t uitzicht op den throon
Van d’ ons ten heil gezalfden Zoon!
Geleidt me en volgt my, Godgetrouwen,
Verzekerd van Zijn heil te aanschouwen,
En, Wareld, hou uw flets gebloemt’,
Uw Eergalm, waar uw slaaf op roemt,
(Wanneer ik ’t lijf ter rust zal strekken,)
Van ’t graf dat dit gebeent’ zal dekken;
Ja, schend me in ’t afgeschudde stof,
Maar — niet door uw verachtbre lof!

1823.



 

De Danaïden.

(ROMANCE NA HORATIUS.)

Impiae nam quid poture majus!
Onder de Aard, in donkere oorden,
       Aan de boorden,
Waar Cocytus pikstroom vloeit,
Waar Ixion rond blijft draaien,
Tityus den gier moet paaien
Met de lever die steeds groeit.

Staan by menigte Geplaagden
       Vijftig maagden,
(Maar met twee perCent rabat,)
Die de handen lustig reppen
Met gedurig waterscheppen
In een ongebodemd vat.

Och! dat gieten, scheppen, putten,
       Kan niet nutten;
’t Loopt er gaauwer uit dan in.
Duizend kannen, duizend pullen,
Mogen ’t nooit ten halve vullen;
Altijd is ’t een nieuw begin.

Of zy moê zijn? kermen? weenen?
       ’k Zou het meenen!
Maar men rust niet in de Hel.
’t Vonnis ligt zoo, en zy moeten
Voor een lelijk schelmstuk boeten,
En dat feit verdiende ’t wel.