Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/83

Deze pagina is proefgelezen

— 85 —

’k Was goed meisjens al mijn leven;
       Daar beneven
Nooit geweldig crimineel;
’k Houd van hangen noch van branden;
Maar kreeg ik zoo’n zaak in handen,
’t Koste die het deed, de keel.

Want, begrijpt eens, goede Luidtjens!
       ’t Waren bruidtjens,
Alle Zusters, knap en net;
En in de eerste nacht van ’t huwlijk
Moordden ze, is dat afschuwlijk,
Elk haar bruigom, in het bed.

Zag men zulke boze nukken
       Eens gelukken,
Wat toch wierd er van op ’t lest!
Wie zou ooit weêr willen trouwen?
En hoe ging het met de vrouwen,
Als geen haan meer kwam op ’t nest!

Vijftig waren ze in getalle
       Met heur alle;
Maar één was er trouw en goed,
Die niet van zich kon verkrijgen
Om haar man aan ’t spit te rijgen
Tot een bruilofts welkomgroet.

« Schielijk uit het bed gesprongen,
       » Arme jongen!
» (Riep zy,) gaauw! ’t is hier niet pluis.
» Al uw broeders zijn verraden,
» Liggen in hun bloed te baden,
» En de Drommel spookt door ’t huis.

» Vader bracht het die beulinnen
       » In de zinnen;
» Maar ik gruw van zulk bedrijf.
» Foei, wel foei! zijn dat manieren
» Van een bruiloftsnacht te vieren!
» Valt men zoo malkaar op ’t lijf!

» Neen; dan wou ik ’t onder ’t laken
       » Anders maken.
» Doch, haas op! eer ’t iemand ziet,
» En vergeet toch onder ’t zwerven,
» ’t Wijfjen dat voor u wil sterven,
» De arme Hypermestre niet! »

1823.