Deze pagina is proefgelezen
— 13 —
Maar geen wien in zijn borst het hart van Titus slaat.
De Brutussen alleen, die op de Vorsten schelden,
Zijn meest hunn’ naam getrouw, en recht brutale helden.
Maar laf en slaafsch gebroed, en apen als gy zijt,
Wat heeft me uw dolheid vaak doet barsten van de spijt,
En dikwijls ook de milt van ’t lachen wee doen schudden,
Nakruipers zonder eind, en zwijn- en ezelskudden!
Wanneer ge nu of dan een nieuw of zeldzaam woord,
Een ongewone maat, of beeldtnis, en zoo voort,
Ontmoetende in mijn vers, ’t zij niet of half begrepen,
Dit, of een krijgsroof waar, terstond by ’t hair moest sleepen,
En, pronken daar, verminkt, en zelden recht ter sneê,
In ’t eerste ’t beste Dicht, als iets oorspronklijks meê!
De goede H…… wist van zulk een fijn bestelen,
En heel een nasleep volgde om in de winst te deelen,
Gelijk ’t in oorlog gaat. Huzaartroep en Pandoer
Valt in op ’t platte land, en plondert d’armen boer;
Maar ’t lijdt een korte poos, en laffe zoetelaren
Slaan meê de hand aan ’t werk om ook wat buits te gaâren.
Ik gun ’t u, vrienden, ja; maar zoo ik ’t zeggen moet,
’t Gestolen beetjen is niet loflijk, al is ’t zoet.
De Brutussen alleen, die op de Vorsten schelden,
Zijn meest hunn’ naam getrouw, en recht brutale helden.
Maar laf en slaafsch gebroed, en apen als gy zijt,
Wat heeft me uw dolheid vaak doet barsten van de spijt,
En dikwijls ook de milt van ’t lachen wee doen schudden,
Nakruipers zonder eind, en zwijn- en ezelskudden!
Wanneer ge nu of dan een nieuw of zeldzaam woord,
Een ongewone maat, of beeldtnis, en zoo voort,
Ontmoetende in mijn vers, ’t zij niet of half begrepen,
Dit, of een krijgsroof waar, terstond by ’t hair moest sleepen,
En, pronken daar, verminkt, en zelden recht ter sneê,
In ’t eerste ’t beste Dicht, als iets oorspronklijks meê!
De goede H…… wist van zulk een fijn bestelen,
En heel een nasleep volgde om in de winst te deelen,
Gelijk ’t in oorlog gaat. Huzaartroep en Pandoer
Valt in op ’t platte land, en plondert d’armen boer;
Maar ’t lijdt een korte poos, en laffe zoetelaren
Slaan meê de hand aan ’t werk om ook wat buits te gaâren.
Ik gun ’t u, vrienden, ja; maar zoo ik ’t zeggen moet,
’t Gestolen beetjen is niet loflijk, al is ’t zoet.
Voor my; geen vlugge drank heeft in mijne aderbuizen
Mijn altijd vurig bloed naar ’t kalme hoofd doen bruizen;
Geen dartlend Bachanaal is mijn verhitten geest
Ten spoor van Dichtrenvlucht, ter Hippokreen geweest.
Mijn jeugd is vrij van ziel en eerlijk opgetreden,
en ’k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden,
Stond op my-zelv’ alleen, en drukte niemands spoor.
Die op zich-zelven steunt gaat heel den drommel voor.
’k Heb eerst d’aalouden toon aan ’t Lierdicht weêrgegeven,
Waarmede Alcéus snaar de Dwinglandy deed beven;
Ik schonk aan ’t Minnedicht heur zachte tederheid,
Van laffe weekheid vrij, die uit vertooning schreit,
En, kwijnend uit gemis van voedsel der gedachten,
By ’t hijgende ach en ô, van onzin wil versmachten.
’k Sloeg meê de zachte harp van d’ouden Romancier
In d’eenvoud van hun tijd, en met een hoogen zwier;
En dorst in ’t oorlogsveld, in moed nocht kracht bezweken,
By ’t krijschen der trompet het bliksemvuur ontsteken;
Ik galmde ’t Heldendicht voor de ooren van ’t Heelal
Met Englenvreugd door één en Duivlen wraakgeschal.
Ja, ’k heb, op Thespis broos, der Vorsten roem gewroken,
Op ’t laffe Nageslacht den banvloek uitgesproken
Dat,slaaf van Vreemden, moord en dollen moedwil eert,
In ’t juk van vuig geboeft, Gods ordening braveert
En op de wenken vliegt van listige Aartsverraderen.
En, strooide ik Dichtgebloemte op ’t heilig graf der vaderen,
Mijn altijd vurig bloed naar ’t kalme hoofd doen bruizen;
Geen dartlend Bachanaal is mijn verhitten geest
Ten spoor van Dichtrenvlucht, ter Hippokreen geweest.
Mijn jeugd is vrij van ziel en eerlijk opgetreden,
en ’k zag van uit mijn sfeer hooghartig naar beneden,
Stond op my-zelv’ alleen, en drukte niemands spoor.
Die op zich-zelven steunt gaat heel den drommel voor.
’k Heb eerst d’aalouden toon aan ’t Lierdicht weêrgegeven,
Waarmede Alcéus snaar de Dwinglandy deed beven;
Ik schonk aan ’t Minnedicht heur zachte tederheid,
Van laffe weekheid vrij, die uit vertooning schreit,
En, kwijnend uit gemis van voedsel der gedachten,
By ’t hijgende ach en ô, van onzin wil versmachten.
’k Sloeg meê de zachte harp van d’ouden Romancier
In d’eenvoud van hun tijd, en met een hoogen zwier;
En dorst in ’t oorlogsveld, in moed nocht kracht bezweken,
By ’t krijschen der trompet het bliksemvuur ontsteken;
Ik galmde ’t Heldendicht voor de ooren van ’t Heelal
Met Englenvreugd door één en Duivlen wraakgeschal.
Ja, ’k heb, op Thespis broos, der Vorsten roem gewroken,
Op ’t laffe Nageslacht den banvloek uitgesproken
Dat,slaaf van Vreemden, moord en dollen moedwil eert,
In ’t juk van vuig geboeft, Gods ordening braveert
En op de wenken vliegt van listige Aartsverraderen.
En, strooide ik Dichtgebloemte op ’t heilig graf der vaderen,