Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/13

Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

Wiens wraakzwaard, vlammende uitgetogen,
Zijn schrik in ’t ijzren harte dreef!
Wiens bliksem, raatlende uit den hoogen,
Hem ’t vonnis van verdelging schreef!

Van ’t bloed van gantsch Europa dronken,
Verhief zich ’t trotsche Moordrenheir,
Van zegepraal, van roem omblonken,
En wierp de Koningsthronen neêr.
De Helsche donders branden, pletteren;
Hun nooit verstompte zwaarden kletteren;
Hun rossen trapplen ’t aardrijk plat;
Beef, Neêrland! Neen, wat zoudt gy beven,
Ga, ga den Helhond tegenstreven,
Wien ’t bloed in ’t vlammend aanzicht spat!

Als de aadlaar op een nest van slangen
Van uit de wolken nederstort,
Vliegt met door de Eer gebloosde wangen
Oranje, van Gods geest bevangen,
Door de op elkaâr gepreste drangen,
Waar ’t dichtst van donders om hem snort.
Daar rukt hy aan, aan ’t hoofd dier braven;
Volgt, volgt hem, afkomst dier Bataven,
By ’s warelds onderdrukking vrij,
Die Romes aadlaars deden duiken;
Wier moed hun wieken wist te fnuiken!
De Zege wenkt u aan Zijn zij’.

Ja, Heldenbloed teelt Heldenloten:
De fiere hengst uit eedlen stam
Is nooit voor ’t ploegjuk opgeschoten,
Maar hijgt en briescht van Oorlogsvlam.
Hy rust’. De schorre krijgstromp daver’,
Hy steigert, vliegt uit weide en klaver,
En springt, en stamphoeft van den moed;
Kent zich voor ’t oorlogsperk geboren,
En vangt het slachtgedruisch met de ooren,
En snuift den rook van ’t ruischend bloed.

Maar ’t uwe vloeit en kleurt de velden,
Gy, Neêrlands hoop en toeverlaat!
Wat kogels om u henen snelden,
Wat bloedstroom ge immer hebt doorwaad
Waar Betis zilvren waatren spoeien,
De zomers druif en vijgtros schroeien,
Waar niets dan slachting waarde en dood;
Hier moest dat Nassausch bloed weêr vloeien,