Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/16

Deze pagina is proefgelezen

— 18 —

Blink’ aller Vorsten eerpraal duister,
En schittre ’s warelds boorden rond!
En de Almacht schraag’ met welbehagen,
Tot aan den laatsten snik der dagen,
Uw Throon op Neêrlands vrijen grond!

1824.



 

De 0ranjeboom.

Μηδὲν ἄλλο φυτεύσῃς πρότερον δένδριου

ALCÉUS.
     Plant Vader Libers eedlen rank,
     En smaak zijn frischen Godendrank
    Die ’t hart der droeven mag verheugen
    In onbezorgde nektarteugen;
     Maar kweek, ô zalig Nederland
     De geuriger Oranjeplant;
    Wier sappig ooft, wier frissche bladeren,
     Het hart verkwikken als het kwijnt,
    De kracht herstellen in onze aderen;
Wier geur den loggen geest in ’t werkzaam hoofd verfijnt:
Wier bitter ’t traag gestel van werklooze ingewanden
      Met nieuwen levensgloed bezielt;
En ’t Dichterlijke brein in vlammen doet ontbranden,
Waar voor de ontzettende aard met heilgen eerbied knielt!
    Oranje-bloesems, zoo verkwikkend,
     Gy gaaft aan ’t hart steeds ademtocht,
    Dat in de leliereuk verstikkend
     Uw artseny met tranen zocht.
    Voleedle plant, door God geschonken;
     In schel en sap en bloem en blad
     Der Hoven ongelijkbre schat,
    Die ’t zilver naast het goud doet pronken
     En kracht met lieflijkheid omvat!
    ô Sterk ons! — Neêrland heeft geen leven,
     Geen bloei, geen welvaart, vaag noch macht,
    Dan door uw wonderkracht gesteven,
     Waar ’t lijdend harte naar versmacht!
    ô Zielverhemelende droppen,
     Die ’t dorstende verhemelt’ laaft;
    ô Zegen der Oranjeknoppen
     Met Oosterbalsemdaauw begaafd!
    ô Schel, met morgenvonkling gloeiend,
     En Kroon, met eeuwge Lent’ getooid!
    ô Vrucht, von zerpe honig vloeiend