Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/19

Deze pagina is proefgelezen

— 21 —

Treedt slupende uwen voetstap na;
’t Geweten zal u vroeg of spa’
Van elke dolheid reden vragen:
En wee hem, die door u te keeren!
Den weg zich afsluit om te keeren!
Blijf, stervling, blijf u-zelf beheeren,
En houd uw boezem onberoerd.
Gelukkig, die, haar juk ontslagen,
De Driften aan zijn Zegewagen
Met onverbreekbre kluisters snoert!

1824.
Na Horatius.



 

Aan Olinde.

Quid fles, Asterie, quem tibi candidi
Primo restituent vere Favonii.

HORAT.
Gy schreit, Olinde? schrei ja schrei,
Uw weêrhelft klieft de zoute baren
Om goud en kostlijke Oosterwaren,
En zwalpt en zweeft in Gods gelei’.

Hy wordt op ’t boordloos meir gesold,
Waar andre starren de aard beschijnen,
In zorg om u, in angstig kwijnen,
Daar traan by traan zijn oog ontrolt.

Hy treedt aan goud- en parelkust,
En ademt Morgenlandsche geuren,
Maar voelt den boezem zich verscheuren,
Die niet dan in uw armen rust.

Vergeefsch tracht weelde en donzen lucht,
Verhittend voedsel, zinvermaken,
Hem ’t hart dat u behoort, te ontschaken;
Het kent, het voedt geene andre zucht.

Geen tokk’ling van verleidend schoon,
Geen listig aangelegde lonken,
Zijn machtig om dat hart te ontvonken;
Geen gaaf, verstrikkend aangeboôn.

Neen, doover staat hy dan een rots,
Die wortelvast in ’t hart der golven,
Het hoofd om hoog beurt, onbedolven,
En roerloos by het zeegeklots.