Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/22

Deze pagina is proefgelezen

— 24 —

En Needrigheid, in ’t stof gebogen,
De diadeem op ’t voorhoofd drukt!
Te rug! Zijn bliksemslagen pletten
Wie aan Zijne Almacht weêrstand biedt;
Aanbidt, onfangt zijn Vredewetten,
En, stof, misken uw Schepper niet!
Zoek, zondaar, zoek voor wederstreving,
Voor afval, voor verworpen zoen,
By Hem, by Hem-alleen vergeving,
Die voor uw gruwel kon voldoen:
Die, zondaar in uw plaats getreden,
Voor u vrijwillig heeft geboet,
Voor u, en Dood en Hel geleden,
En u gewasschen in Zijn bloed!

1824.
Na Horatius.



 

Aan Chloë.

— Hinnuleo similis —
HORAT.
Wat vliedt ge, ô lieve teedre maagd,
Als ’t schuchtre rhee door de angst gejaagd
Daar ’t op ’t geritsel van de bladeren
Met schrik en dood in bloed en aderen
Door ’t dichte bosch en ’t open veld
Naar ’t hol der moederhinde snelt!

Het Westenwindtjen adem’ zacht
Door de eerst ontbotte loovrenpracht,
De haagdas glibber’ door de struiken
Waarin ’t den middag zat te ontduiken:
Of ’t veldhoen hupple door het kruid;
Heur kniën siddren op ’t geluid. —

Ja, lieve teedre, vlied ô vlied!
Geen slang die door de heesters schiet
Om ’t rheekalf om den hals te wringen —
Geen tijger, vreeslijk in ’t bespringen, —
Geen arend, stortende op zijn prooi
In ’t midden van de lamm’renkooi,

Geen leeuw uit Barkaas woesteny,
Is gruwbrer ondier, denk dat vrij,
Dan die in ’t slingrend loof der elzen
Door ’t net van ’t zedenloos omhelzen