Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/24

Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

Door één zien tuimelen langs den grond.
   Evoë, ô wee, ô wee!
      Evoë!

Ja, ’k zag den grooten Druivengod
In afgelegen keldergrot,
Omringd van Saters en Sileenen
Met opgekloofde bokkenbeenen;
In ’t midden van ’t wanschapen rot,
Aan ’t zingen, tieren, lachen, weenen,
En razende als de hare Droes
De bezies persen in den kroes.
   Evoë, riep ’t stomme vee,
      Evoë!

Hoe tril, hoe beve ik van den schrik,
En walg van ’t stootend keelgehik
By ’t ramm’len van gebroken glazen
By ’t uit zijn hoepels barstend vat,
’t In stroomen golvend wijngaardnat,
Met meer dan varkensdraf doorspat,
En ’t oorbedwelmend dolhuisrazen
Dier zuizlende Heldenbazen,
Wier voorhoofd, zwart van bult en buil,
Zich ligt te wentlen in het vuil
Dier onverduurbre modderkuil!

Genade, ô Bacchus? spaarme, ô spaar!
Uw thyrs is voor mijn arm te zwaar
En past niet by mijn nuchtre tonen.
Genade! ik wil op stouter Luit
Uw opgeraapte kuische bruid
De in wanhoop losgereten tuit
Met flonkerende starren kroonen,
En roepen ’t maagdlijk blosje uit
Der lang van ’t waas beroofde konen;
Terwijl ik Pentheus en Lykurg
;In Glazenmakers [1] verzen wurg.

Gy, Wijngod, maakt bespraakten stom,
Stort nieuwe jeugd in d’ ouderdom,
En leert den stomme deftig preêken;
Gy maakt geleerde liên uit leeken;
Draait zoldering en kamers om
By ’t zwirr’len van den rinkelbom;
Kunt zonder toverygebrom

  1. In verzen als van JAN VOS.