Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/26

Deze pagina is proefgelezen

— 28 —

Of reden-zelve in ketens prang’:
En moet by ’t schuimend bekerbruischen
Mijn flaauwe stem door ’t feestlied ruischen,
Zie daar eens Grijzaarts Tafelzang!

1823.



 

Verjaring.

’k Vierde garen
Uw verjaren
Op mijn snaren;
Maar helaas!
Zy bedanken;
En haar klanken
Zijn maar janken,
Hol geraas.
Zy verhairen,
En verklaren
Al mijn goeden wil voor dwaas.

Zoo gy mede
Aan die rede
Op mijn bede
Ingang schenkt,
En niet morren,
Wilt, of knorren,
Dat u ’t snorren
De ooren krenkt;
Maar te vrede,
In mijn stede
Aan ’t verval der jaren denkt;

Zoo vermeere
Telken keere
(Wat verteere,
Wat verga,)
Uw genoegen
Onder ’t zwoegen
Van ons ploegen,
Vroeg en spâ!
En zoo were
Wat ooit deere,
De onbeperkte Godsgenâ!

Wat aan ’t leven
Prijs kan geven,
Zij verbleven