Deze pagina is proefgelezen
— 31 —
Maar, voor geene eeuw geschikt waarin mijn tijdvak viel,
Wat om my is beschouw met ijzing van mijn ziel; —
Die al den tijd beklaag, aan ’t jammerzalig weten
Van dit verwaand geslacht, en waar ’t op roemt, versmeten
En (mocht ik), Gode en Recht en Waarheid steeds getrouw,
Ten koste van mijn bloed die waarheid staven zou:
Die reden en verstand en taal en spraakvermogen
Door ’t dom-baldadig ras in ’t dwangjuk zag gebogen,
En niets te heilig, dat door ’t beestlijkst onverstand
Niet roekloos, onbesuisd, en dol, werd aangerand! —
ô Tijden, tijden van verwarring, neen vernieling!
Wat sleept ge al eeuwen werks naar d’afgrond in uw wieling,
En stroomt verdorvenheên by gulp en gulpen op!
Hoe speelt de Boze Geest van d’afgeplaagden Job
Zijn rol door ’t veeg Euroop! En ware’t tot beproeving!
Maar neen, de geessel werkt verharding, geen bedroeving. —
En wy, wat doen wy, wien der blinden blindheid deert?
Wat wilt ge, ô Hemel, in een tijdstip zoo verkeerd?
ô Plicht, wat duldt gy, dan ’t gebed, uit alle hoeken
Beandwoord en beloond met Heilandlastrend vloeken;
En, moet de razerny nog verder voortgezet,
Dan, ’t zegenend vergaan in ’t onverhoord gebed?
Helaas! Mijn Vaderland, van God en plicht vervallen,
En hunkrend weêr naar ’t juk der pas verdreven Gallen,
In duivlenspot verhard, verleidend in ’t gemoed,
Trapt in baldadigheid zijn redder met den voet;
Is Franscher dan de Frank die ’t in zijn klaauw gegrepen,
Met nagels van een gier gescheurd heeft, en genepen
Dat nog de wonden bloên en ’t lillend ingewand
Langs de aarde sleept. Mijn God, is dit ons Nederland?
Neen, ’t is die grond niet meer dien ’k eens zoo teder drukte,
Voor wien ik jamm’ren leed en wien ik lauwren plukte.
Die vrijplaats van op de aard vervolgde deugd: die grond
Waaraan me en Vaadren bloed en dankbre zucht verbond;
Wiens moederlijke schoot by ’t Ouderlijk gebeente
Het mijne ontfangen moest in ’t zelfde grafgesteente,
En waar ik henen snelde om mijne ontbonden asch
Te leevren aan den plek die me altijd heilig was!
Neen, ’k heb geen macht, geen kracht, by ’t gene ik zie te zwijgen,
En met verkropte borst den doodsnik toe te hijgen;
Neen, op het uiterste van ’s levens schuinen rand
Blijft nog mijn laatste zucht, een zucht voor ’t Vaderland
Dat Isrel, door God-zelf ’t Egyptisch juk ontspannen;
Waar Hy zijn Diensthut stichtte en de afgoôn had verbannen;
Weêrbarstig keer aan keer, voor weldaân steeds vereeld,
Schoon telkens door de hand die ’t wondde, weêr geheeld!
Brooddronken Jisreël, uw redding steeds onwaardig,
In dartle wrevelzucht tot achteruitslaan vaardig,
Wat om my is beschouw met ijzing van mijn ziel; —
Die al den tijd beklaag, aan ’t jammerzalig weten
Van dit verwaand geslacht, en waar ’t op roemt, versmeten
En (mocht ik), Gode en Recht en Waarheid steeds getrouw,
Ten koste van mijn bloed die waarheid staven zou:
Die reden en verstand en taal en spraakvermogen
Door ’t dom-baldadig ras in ’t dwangjuk zag gebogen,
En niets te heilig, dat door ’t beestlijkst onverstand
Niet roekloos, onbesuisd, en dol, werd aangerand! —
ô Tijden, tijden van verwarring, neen vernieling!
Wat sleept ge al eeuwen werks naar d’afgrond in uw wieling,
En stroomt verdorvenheên by gulp en gulpen op!
Hoe speelt de Boze Geest van d’afgeplaagden Job
Zijn rol door ’t veeg Euroop! En ware’t tot beproeving!
Maar neen, de geessel werkt verharding, geen bedroeving. —
En wy, wat doen wy, wien der blinden blindheid deert?
Wat wilt ge, ô Hemel, in een tijdstip zoo verkeerd?
ô Plicht, wat duldt gy, dan ’t gebed, uit alle hoeken
Beandwoord en beloond met Heilandlastrend vloeken;
En, moet de razerny nog verder voortgezet,
Dan, ’t zegenend vergaan in ’t onverhoord gebed?
Helaas! Mijn Vaderland, van God en plicht vervallen,
En hunkrend weêr naar ’t juk der pas verdreven Gallen,
In duivlenspot verhard, verleidend in ’t gemoed,
Trapt in baldadigheid zijn redder met den voet;
Is Franscher dan de Frank die ’t in zijn klaauw gegrepen,
Met nagels van een gier gescheurd heeft, en genepen
Dat nog de wonden bloên en ’t lillend ingewand
Langs de aarde sleept. Mijn God, is dit ons Nederland?
Neen, ’t is die grond niet meer dien ’k eens zoo teder drukte,
Voor wien ik jamm’ren leed en wien ik lauwren plukte.
Die vrijplaats van op de aard vervolgde deugd: die grond
Waaraan me en Vaadren bloed en dankbre zucht verbond;
Wiens moederlijke schoot by ’t Ouderlijk gebeente
Het mijne ontfangen moest in ’t zelfde grafgesteente,
En waar ik henen snelde om mijne ontbonden asch
Te leevren aan den plek die me altijd heilig was!
Neen, ’k heb geen macht, geen kracht, by ’t gene ik zie te zwijgen,
En met verkropte borst den doodsnik toe te hijgen;
Neen, op het uiterste van ’s levens schuinen rand
Blijft nog mijn laatste zucht, een zucht voor ’t Vaderland
Dat Isrel, door God-zelf ’t Egyptisch juk ontspannen;
Waar Hy zijn Diensthut stichtte en de afgoôn had verbannen;
Weêrbarstig keer aan keer, voor weldaân steeds vereeld,
Schoon telkens door de hand die ’t wondde, weêr geheeld!
Brooddronken Jisreël, uw redding steeds onwaardig,
In dartle wrevelzucht tot achteruitslaan vaardig,