Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/31

Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Een wolk, op dartlen bloei vermetel,
Werd wars, te knielen voor Gods throon.
’t Riep: « Bouwen we ons een hooger zetel,
En zijn we alleen ons-zelv’ tot Goôn!
Ons schander brein peilde aard en wolken,
En drong in ’t ongenaakbaarst door;
Maar Hemelruim noch afgrondkolken
;Toont ons de voetstap van zijn spoor.

« Zijn naam (wien star aan star verkonden,
Dien de avond aan den dag vermeldt!)
Is schemerzwaai der hemelronden,
Die dwazen ’t draaiend hoofd ontstelt.
Wy weten ’t door onze eigen krachten;
Wy zijn in wil en daden vrij,
En durven d’ ijdlen waan verachten
Van hooger Wareldheerschappy.

« Van hier die afgesleten banden
Des Bygeloofs van d’ ouden dag!
Reeds leerden we in der Vorsten handen
De Scepters breken van ’t gezag.
Schudt, slaven, schudt het juk der wetten
Kloekmoedig van uw halzen af;
Uw recht is woeden, is verpletten,
Aan u behoort de Koningsstaf.

« Uw plicht, ô stervling is genieten!
’t Is dit, waartoe Natuur u wrocht,
Wiens geest de zon voorby mocht schieten,
Den bliksem in zijn oorsprong zocht!
Die thands door ’t luchtruim weet te zweven!
Die daaglijks in volmaaktheên stijgt!
Wat Godheid zou dien wetten geven,
Voor wien de Hemeldonder zwijgt!

« Of steigert ge, aangebeden Reden
Niet altijd hooger in uw vaart?
Waar eindigen die reuzenschreden
Van dien tot Oppergod der aard?
Zy vergewist u ’t krachtvermogen
Door ’t onbestaanbare uitgebreid;
Zy, die geen banden kan gedogen,
Geen palen dan de oneindigheid!

« Gelukkige Nakomelingen
(Dus riepen ze in verblinding uit)!
Wat zult gy ’t heil der weldaad zingen